stiger.
Stansken, die bij haar vader achter in de tuin was, kwam haastig aangelopen.
- Wa schilt er, tante? riep zij van ver.
- Die kiekens! Die konijnen! Vanwoar komt die sloeber van dien hoane? Joagt hem toch wig! kreet het Ezelken verontwaardigd en 't huilen nabij.
De koster was zijn dochtertje gevolgd. Glimlachend kwam hij bij het Ezelken en zei:
- Moaken ze ruize, iefer Constance? O, 't 'n zal nie lank duren; van as ze aan mallekoar geweune zijn...
- Joa moar, dien hoane, vanwoar komt die sloeber van dien hoane? viel 't Ezelken ontsteld hem in de rede.
- 't Es de mijnen; 'k hè hem van den uchtijnk meegebrocht; hij was er neudig, ou hinnen 'n leien hoast gien eiers mier, antwoordde kalm de koster.
't Ezelken dacht aan juffer Toria, aan haar haat, aan haar gruwel, aan haar woede, had ze zoiets op haar erf moeten beleven. Zij voelde dat zij aan al haar plichten tegenover de dode te kort schoot; maar wat kon ze doen? 't Kwaad was nu eenmaal gepleegd, en de koster stond daar zo kalm over het zaakje te glimlachen, dat ze zich schaamde om er verder op door te gaan. Zij wendde mistroostig het hoofd van het ergerlijk schouwspel af, strompelde naar de nog steeds rumoerige volière, vroeg bedeesd aan de koster, als om een afleiding te zoeken, wat er ook dáár in godsnaam die ochtend toch voor abnormaals gebeurde.
- 'k Hè ne rijer bij die moeren gesteken; we moên toch zurgen da we 'n beetsen in 't jonk goed komen, antwoordde de koster heel gewoon.
't Was of het Ezelken een slag in het gezicht kreeg. Sidderend, met gloeiende wangen en ten gronde neergeslagen ogen keerde ze zich om, en haastte zich zonder een woord naar haar woonkamer terug.