alleen al het werk te verrichten. Zo sprak het ook vanzelf dat Stansken er zou blijven om te helpen. Maar Aamlie was onverzoenbaar verbitterd tegen de kostersfamilie, zij wilde niets met 't jonge ding te maken hebben, 't was als de oude hond die grijnst tegen de jonge hond, omdat hij zijn plaats komt innemen; zij weigerde namelijk, ondanks al de smekingen van 't Ezelken, het kind iets van de keuken te leren; zij nam de potjes van de kachel en ging ermee in een hoekje staan als zij een sausje door elkaar moest roeren, opdat Stansken niet zou kunnen zien hoe zij het deed; het kwam zo ver dat de beide meiden op een middag hooglopende ruzie kregen, en dat Aamlie, bleek van woede, met haar muts scheef op 't hoofd bij 't Ezelken binnen kwam stormen en haar dienst opzei.
Juffer Constance poogde haar vruchteloos te bedaren. De oude, chagrijnige, ziekelijke meid scheen ineens een walg van het dienen gekregen te hebben, zij hoefde ook niet meer te dienen, zij wilde niet meer dienen, en zelfs toen het Ezelken verzoenend voorstelde eens met de koster te gaan spreken, schudde Aamlie hardnekkig weigerend het hoofd en zei dat zij met het geld, dat juffer Toria haar had nagelaten en met wat zij door haar levenslange arbeid had verdiend, haar laatste jaren kalm in een klooster wilde slijten.
Zij vertrok op een Allerheiligenavond en ging haar intrek nemen in het klooster, dat meneer De Stampelaere eindelijk op zijn dorp had laten bouwen, en waar ook een afdeling voor oude, enig geld bezittende vrouwen, aan verbonden was.