XXX
En om haar heen begon het oude te verdwijnen.
Mirza het eerst. De hond was afgeleefd en lag sinds lang reeds, meestal futloos, bij het vuur. Zijn leperige ogen werden dofgroene ballen en zijn vroeger keurig witte vacht plakte zonder glans en in verwarring op zijn rillerige huid. Soms kwam hij van achter de kachel en krabbelde met moeite enkele stijve passen, maar dadelijk ging hij aan 't reutelhijgen en sukkelde bij 't vuur terug. Hij had geen tanden meer en kon niets kauwen; hij wilde zelfs geen chocola meer; hij leefde van schaaltjes melk, die dan nog vaak zó lang onaangeroerd naast 't vuur stonden, dat de melk waterig-blauw werd en volregende met stofjes roet, die uit de kachel vielen. 't Puipken en Aamlie zeiden iedere dag tot het Ezelken: - Loat hem toch deuddoen; loat hem ons mee ne stien aan zijnen hals versmeuren; maar 't Ezelken, getrouw aan de aan juffer Toria gedane belofte, wilde daar niet van horen.
Eindelijk lag hij, op een ochtend, achter de kachel, dood.
Hij werd door 't Puipken in de tuin begraven.
Toen kwam de beurt aan Berten.
Berten, de luie, dikke, gelukkige, mollige Berten, was met de jaren mager en geagiteerd geworden. Ook hij had sinds lang geen tanden meer, maar hij had nog zijn klauwen, en 't was of al zijn laatste levensenergie zich daarin samen had getrokken. Hij, die eertijds dagen lang kon liggen slapen, scheen nu door een beweeglijkheid geplaagd, die hem geen rust meer liet. Nergens was hij tevreden, aldoor kwam hij miauwen en zeuren en hij had een heel slechte gewoonte gekregen: af en toe begon hij, waar hij stond, met donker-booskijkende ogen, zijn klauwen in de stoelen of het kleed te haken en te slaan, dat de stukken er van langs vlogen.