XXV
Reeds vroeg in de volgende ochtend verscheen de dorpsnotaris, door meneer De Stampelaere vergezeld. Het was een echte mooie, deftige notaris, gedecoreerd, met welgedaan, roze gezicht en keurig gekamd en gefriseerd wit haar en lange witte bakkebaarden. Hij kwam aan 't Ezelken en Aamlie juffer Toria's testament voorlezen.
Ook hij knielde eerst voor de dode en prevelde een kort gebed. Toen vroeg hij fluisterend aan 't Ezelken of ze soms wist waar juffer Toria's sleutels waren.
- Hier, menier den notoaris, zei 't Ezelken. Zij gaf hem de sleutelbos en voegde er met een soort schuchterheid bij, naar de ouderwetse, zware kast wijzend:
- Iefer Toria hé mij gezeid, dat doar heur testament in zit. Meneer de notaris knikte glimlachend met het hoofd, als om te beduiden dat hij er alles van afwist en vroeg met gedempte stem of er soms in huis een schut te vinden was, dat vóór het doodsbed kon geschoven worden.
Aamlie ging er een halen.
Toen opende meneer de notaris de kast en haalde er een blikken trommel uit, waarmee hij aan de tafel, bij het tuinraam, ging zitten.
De anderen volgden hem en namen naast hem, om de tafel, plaats.
Langzaam, met zijn mollige, witte handen, die nooit enig ruw werk verricht hadden, opende meneer de notaris de trommel en nam er 't rood gelakt couvert uit, waarin het testament gesloten zat. Hij liet hun allen zien, dat de zegels ongeschonden waren. Toen sneed hij 't netjes open, met zijn pennemes.
In de stille dodenkamer las hij met trage, duidelijke, ofschoon enigszins gedempte stem, de inhoud voor. Het had