- Wat es er? Wat gebeurt er? riep hij verschrikt, nog niets vermoedend en enkel, bij toeval, wat vroeger dan gewoonlijk gekomen.
- O, menier de páster, iefer Toria! Ze goa stirven, ze goa stirven! snikte 't Ezelken.
De geestelijke liet haar de tijd niet er meer van te zeggen. Met een bliksemsnel gebaar duwde hij 't Ezelken opzij, en in drie grote passen van zijn ruwe boerenstap was hij de kamer binnen.
Haast op hetzelfde ogenblik kwam Aamlie, hijgend van het rennen, met meneer Désiré, juffer Constances broer terug. Ook hij was in een oogwenk binnen, en daar stonden de beide pastoors, gans onvoorzien en onverwacht, naast juffer Toria en het Ezelken, tegenover elkaar.
- Collega! zei dadelijk meneer De Stampelaere, en ging, als uit bescheidenheid, voor de dorpspastoor even opzij.
- Collega, groette de andere vrij sec terug, en stapte, met strak-gefronste wenkbrauwen, als op een prooi, recht naar de zieke toe. En eerst daar, bij de leunstoel, keek hij fluks zijn zuster aan en groette haar vormelijk, met verstijfde deftigheid.
Er was een ogenblik doodsbenauwde, roerloze stilte.
De zieke scheen iets minder gejaagd, kon weer, hoewel steeds hortend nog, adem halen. Zij opende zwakjes haar ogen, flauwe, trieste, half gebroken ogen, maar sloot ze dadelijk weer dicht zodra zij Désiré gezien had, alsof zij hem niet wilde zien. Meteen pruttelde zij iets door haar nauwelijks bewegende lippen, dat niemand verstond.
Dokter Van Boeckel kwam binnen. Op de drempel van de gang verscheen de koster, die hem gevolgd had. Meneer Désiré groette de dokter; en zich tot meneer De Stampelaere wendend:
- Collega, zei hij fluisterend, met een soort van beleefdheidsgrijns op het gezicht, - mag ik ou bedanken veur ou moeite, 'k geleuve wel da 'k ou hulpe nie mier neudig 'n zal hên, nou da menier den dokteur hier euk es.
- Es 't woar, collega? antwoordde meneer De Stampelaere met een groene glimlach, die nochtans iets triomfants had. En, niet zonder enige weerzin, die hij echter niet verder