van Aamlie, niet meer worden opgewekt. De stem had een schor-holle, doffe klank gekregen, de pijnen werden knagend en bestendig, en de grote mond met dikke, blauwachtige lippen, hing, als in benauwend hijgen, voortdurend half open. Alleen de ogen, de grote, stuurse, kwade, zwarte ogen, hadden nog niets van hun somber vuur verloren en schenen van de heldergebleven kracht van haar geestvermogens te getuigen.
Juffer Toria scheen het voorgevoel te hebben, dat zij niet meer zou genezen. Zij geloofde niet langer aan de troostende voorspellingen van dokter Van Boeckel, zij koesterde zelfs een geheime, wrokkige minachting tegenover hem en deed niets meer van al wat hij haar voorschreef; maar met al de inspanning van haar laatste krachten en de medehulp van 't Ezelken, streed zij, om, door de steun der goddelijke macht, misschien nog haar genezing, en, in elk geval, haar zielezaligheid te bewerken.
Juffer Constance werd in het dorp rondgestuurd, om oude en jonge ongehuwde dochters van uitmuntend gedrag bij elkaar te zoeken, die, voor juffer Toria's genezing, gezamenlijke bedevaarten naar verafgelegen dorpen zouden ondernemen. Juffer Constance zelf, met Aamlie voor de heilige huisbeeldjes neergeknield, bad vroom, en uren lang, elke ochtend en avond, en zelfs de oude Marcellien en 't Puipken werden op de verste bedewegen, waar de vrouwen moeilijk op één dag konden komen, uitgezonden.
Sinds het Ezelken van haar broer verwijderd was, had ook juffer Toria alle betrekking met hem en de pastorij verbroken; maar de oude kwezel, die anders haar leven lang in de intimiteit van de dorpsgeestelijkheid had verkeerd, voelde zeer de leemte van die brouille, vooral nu zij in de geestelijke hulp haar laatste toevlucht zucht; en, na enkele dagen strijd en aarzeling, liever dan zelf de eerste stap van de trouwens zeer bezwaarlijke toenadering te wagen, zond zij een boodschap naar meneer de pastoor van het naburig dorp, waar 't Ezelken nog steeds ter kerke ging, of die haar ook soms een bezoek zou willen brengen.
Meneer August de Stampelaere, pastoor van bedoelde gemeente, was een man van zeer geringe afkomst [zijn ouders