het verfoeide schepsel onverwacht weer op de voorgrond van haar leven drong, voelde 't Ezelken een soort van kwellend, ziekelijk verlangen in zich opkomen om haar nog eens waar te nemen.
't Was ook niet moeilijk, als ze maar wat geduld wou hebben. De pastorij stond schuins tegenover het kostershuis, en van achter 't winkelraampje kon men gemakkelijk de voordeur en de stoep bespieden. 't Ongeluk was dat het Ezelken, ter wille van juffer Toria, nooit lang weg mocht blijven, en dagen en dagen verliepen zonder dat zij iets anders dan de barre muren en de gesloten deur en vensters van de pastorij te zien kreeg.
Maar eindelijk, op een schemeravond, gelukte 't. Het Ezelken zat bij 't kinderwiegje in de keuken, toen de kostersvrouw, die in de winkel was, haar eensklaps dringend toeriep:
- Toe, iefer Constance, hoast ou, z' es doar!
Het Ezelken kwam gevlogen en staarde, met bonzend hart achter de toonbank verborgen, door het winkelraam naar buiten.
Céline ging juist de treden van de stoep af. In zwartwollen muts en zwartlakense mantel, de volle wangen hoog van kleur, de ogen wild als altijd, toch uiterlijk ingetogen van kleding, maar volkomen zelfbewust in haar vlugge, soepele bewegingen, stapte zij, met een air van arrogantie, de stille straat in. 't Ezelken wist niet wat zij zag, herkende haar vroegere meid haast niet meer. Zij zag de flinke houding, de forsgeworden heupen, en in een even van elkaar waaien van de met blauw gevoerde, zwarte mantelslippen, de prachtig-kloeke golving van haar zwaargeworden boezem.
- Ha moar Hiere toch! Ha moar Hiere toch! kermde 't ontstelde Ezelken tot de kostersvrouw, alsof deze het verhelpen kon. En plots, zichzelf niet langer kunnende beheersen, barstte zij in overstelpende tranen uit.
- Wa schilt er toch! Wel, wel, iefer Constance ge' meugt ou da zeu noar nie trekken! poogde de geschrokken kostersvrouw het Ezelken te troosten. Maar het Ezelken wás niet te troosten. Zij schreide en snikte hoe langer hoe heviger zonder te kunnen of te durven bekennen waarom ze zo schreide,...