| |
| |
| |
XXXII
Ruim een maand reeds lag meneer Odon te bed en was Sidonie bij hem op 't kasteel.
Scherp had hij ditmaal onder een aanval van gewrichtsreumatiek geleden. Hij had gebruld van de pijn, en Sidonie en haar kinderen dachten niet anders dan dat het einde nabij was. Sylvain was gekomen, maar de oude grimmigaard mocht het niet weten; en vanachter een gordijn had de zoon onopgemerkt het lijden van zijn vader bespied. Ook Zulma had zich, zonder dat de oude het wist, op 't Landjuweel genesteld, en het herbergje stond gesloten. Het was een stille, onderlinge conspiratie om er ditmaal niet meer weg te gaan. Alleen de dokter lieten zij bij de zieke, en dan nog nooit alleen; en hun enige grote vrees was de pastoor, die reeds een paar keer geweest was, maar die de zieke, gelukkig! tot nog toe geweigerd had te ontvangen.
- Hou vol, 'n loat er zèlfs de pàster nie alliene bij, had Sylvain nog eens streng, vóór zijn vertrek aanbevolen.
En nu bleek het ineens, tot hun diepe ontsteltenis, dat de zo goed als doodgewaande patiënt langzaam herstelde! De pijn werd minder scherp, er kwam weer leven in zijn ogen en beweging in zijn stramme ledematen; hij kon weldra iets eten en de nachten waren rustiger; en eindelijk was hij weer op de been en verklaarde aan Sidonie dat zij naar huis kon terugkeren.
Zij stonden als verslagen. Een soort van wanhoop greep hen aan bij de gedachte dat 't ellendig leven nu opnieuw beginnen moest. Maar er was niets aan te doen, zij hadden te gehoorzamen, en met tranen van wrok en spijt haastte Zulma zich weg naar de Warande om er alles nog eens op de oude orde te brengen. Wat schrobde en veegde en dweilde zij nijdig, de mooie Zulma met haar sterke, blote, blanke armen en
| |
| |
haar opgeschorte rokken, in het ellendig herbergje dat vuil en slordig lag van zes weken verlatenheid! Wat beukte en stootte zij 't verwensend alles door elkaar, alsof ze 't eens voor goed wilde verbrijzelen! Maar al die oude dingen waren sterk en taai, taai als zijn eigen dom en nutteloos leven; en toen hij eindelijk binnenstrompelde en steunend op twee stokken in zijn oude leunstoel naast de zwarte haard ineenzakte, was het haar wanhopig te moede of hij daar weer voor lange, lange, sarrend lange jaren zijn vaste plek veroverd had. Hij zat er, en hij bleef er zitten, pijprokend in stug stilzwijgen, de ganse lange middag. Af en toe stil zuchtend zat Sidonie bij een hoop slonsig verstelwerk aan een tafeltje vóór 't kleingeruite raampje, en Zulma, die 't in zich voelde koken en het schouwspel niet meer aan kon zien, was naar buiten gevlucht.
Tegen valavond kwam een man, een marskramer, met zijn pak over de schouder binnen.
- Kijk kijk! Hé-je were geopend dan! riep hij even verbaasd op de drempel van het portaal stilhoudend.
Hevig schrikte Sidonie op, terwijl zij haar naaiwerk liet vallen.
- Wat es er van ouën dienste, mijne vriend? kwam zij haastig naar de man toe, druk en heimelijk teken doende dat hij daarvan zwijgen moest.
- Gee mij as 't ou blieft nen dreupel, zei deze verlegen; en enigszins schuchter groette hij meneer Odon, die verwonderd in zijn hoek had opgekeken.
- Wa zei die man doar van weer openen? vroeg dadelijk Odon, nadat de marskramer vertrokken was.
- Och! niets! Hij 'n wee hij nie wat dat hij zegt! antwoordde Sidonie ietwat korzel.
- Hè-je gulder meschien d'hirbirge gesloten, binst da 'k ziek was? vorste Odon; en nijdig glinsterden zijn ogen.
- Moar nien nien, zij-je zot dan! Zulma bleef hier ommers, mee 't jongste meiske van Seynoave, loog vrijpostig Sidonie. Odon zei niets meer. Grimmig staarden zijn leepogen door de kleine ruitjes naar buiten, waar in de grijze voorjaarsschemering een hoge, holle, toenemende wind opstak. De nauwelijks bottende kruinen van de populieren werden wild
| |
| |
heen en weer gezwiept, en in de modderplassen van de landweg glom vaal de weerkaatsing van een chaotische hemel, met een dof-oranje glansstreep van zonsondergang in 't westen.
- 'k Geleuve dat 't ne wilde nacht zal worden, zei Sidonie, even naar buiten starend.
Hij gaf daar geen antwoord op. Zijn stuurse ogen gluurden strak in 't schemerlicht, de dunne lippen van zijn tandeloze mond sloten zich op elkaar en scherp puntte zijn neus naar de grijze kinneharen van zijn baard.
- Schijnk mij nog nen dreupel en vul mijn puipe, beval hij na een lange, stugge poos.
't Werd donker; Zulma kwam binnen, nam de hanglamp af en stak die zwijgend, op een glimmend, groen tafeltje, met gefronste wenkbrauwen, aan. Het vlammetje verlichtte fantastisch, in schel-dansende gloedvegen en donker-wemelende schaduwvlekken, haar mooi en energiek gezicht. Iets droevigroods glom in de ogen, als stonden zij vol bloedtranen, en over de weelderige zwarte haren liepen rosse glanzingen van vuur. De fijne, onnatuurlijk rode lippen waren strak op elkaar gesloten. Even leek zij op zichzelf niet meer. Maar zij nam de lamp, die een ogenblik walmde, in haar beide handen op, en hing die op haar vaste plaats; en toen leek zij weer heel gewoon op Zulma, op de stroeve, flinke, knappe Zulma, die vluchtig, met een strak-koude blik, haar vader in zijn leunstoel aankeek. Zij liep naar buiten, sloot de luiken, kwam weer binnen en ging zwijgend, over een kous, die zij maasde, gebogen, half met de rug naar hem toe, aan het werktafeltje, vlak tegenover haar moeder zitten.
Om zeven uur galmde, nu eens dof en dan weer helder, als bij vlagen, in de holle windlucht heen en weer gedragen, de etensbel op het kasteel.
Met een zucht legden moeder en dochter hun verstelwerk neer en keken hem aan.
- 'k Blijf hier eten, zei hij kortaf, als op een rechtstreeks gestelde vraag. - Kook mij 'n koppel eiers en geef mij nen boterham.
Zonder een woord stond Zulma op en kwam naar de haard toe. Hij schoof een weinig op om plaats voor haar te maken.
| |
| |
Vlug haalde zij de mulle witte as weg, lei sprokkelhout en blokken op elkaar en blies het vuurtje aan. De zwarte ketel werd gevuld met water en er overheen gehangen.
Vrolijk, likkend en dansend, sissend en stomend, juichend als 't ware, laaiden de rode vlammetjes op. Het kraakte en knetterde lustig in de zwarte haard, sprankels vlogen langs de roetmuur in de schoorsteen op, en af en toe sloeg de wind van boven wild naar binnen, het vuur plat openspreidend, met wegstuivende as en hevig gloeiende karbonkels.
Weldra kookte het water en waren de eieren klaar. Zulma dekte 't kleine tafeltje met een rood-en-wit geruit servet en sneed twee witte boterhammen op een bord. Een groot glas bier haalde zij vers uit de kelder.
Toen hij gegeten had ontstak hij een sigaar en soesde weldra weg in slaap. Het vuur warmde zijn uitgestrekte benen en de gedrochtelijke, grote schaduw van zijn scheef over de armstoel weggezonken lichaam danste spookachtig langs de wanden op en neer. Zijn gore deukhoed zakte op zijn voorhoofd, en de sigaar, half opgerookt en uitgedoofd, hing dwars, als een kort, bruin stokje, over zijn groezelige, grijze baard. Moeder en dochter keken elkander aan.
- Hij 'n goa hij noar huis nie keunen, vreesde fluisterend de moeder.
- Hij 'n moet 't moar weten! antwoordde Zulma meedogenloos kortaf, de tafel opruimend.
Zij zwegen beiden om naar het loeien van de wind te luisteren.
't Geweld scheen toe te nemen, het was de hoge, holle lentewind in stormachtige luchten.
Als met volle, bolle wangen kwam hij uit het donker zuiden aangeblazen, schuddend door de forse kruinen, zoevend over de wijdte van de vlakten, klotseschuimend in de wateren, hortend, beukend, stotend hier en daar, met verre, donderende na-echo's, als van dof kanongebulder. De ganse hemel was ermee vervuld, 't was als een somber reuzenkoor van diepe bastonen, dat onzichtbaar door de hoge luchten stormde. Soms was er even een korte verpozing, maar dadelijk daarop brak het weer los, met verdubbelde furie.
- Zoedt er moane zijn van den oavond? twijfelde Sidonie.
| |
| |
Sprakeloos haalde Zulma met een korte schok haar schouders op. Zij wist het niet, en de moeder nam haar bril en ging bij de schoorsteen in de almanak kijken.
- Joa 't, halve moane, moar 't zal tóch donker zijn, zei ze. En weer ging zij, traag sleepvoetend, bij haar verstelwerk zitten. Zulma, met opruimen en omwassen klaar, nam ook haar plaats in aan de overkant van 't tafeltje.
- Goa-je gij niets eten, moeder? vroeg ze.
- Nien ik, 'k 'n hé gien goeste, antwoordde Sidonie.
- Ik euk niet, bromde Zulma, wenkbrauwfronsend met haar naalden wrikkelend.
Er was een lange stilte, waarin zij niets meer hoorden dan het trage tiktak van de horloge en het loeien van de wind. Toen kwam daar van lieverlede, in onregelmatig, hortend tempo, een derde geluid bij: het snurken van meneer Odon. De beide vrouwen keken naar hem om. Hij blies en snurkte, het grijze hoofd met zwarte deukhoed diep over de borst gebogen. Zij zagen slechts zijn rode konen en 't kort eindje sigaar, dat, tussen zijn lippen gekneld, over zijn vuilgrijze baard scheef op en neer ging. Eensklaps viel het eruit en rolde over de rode vloer, terwijl zijn lippen even zoekendsmakkend heen en weer bewogen. Zijn snurken hield op, hij lichtte zwak het hoofd en opende half zijn ogen, die zich even op de beide vrouwen gingen vestigen.
- Wa... wa scheelt er dan? bromde hij met dikke tong, uit zijn humeur.
- Niets,... niets,... zei de moeder gedwee. Zulma, in haar breiwerk verdiept, wrikkelde steeds vlug de naalden door elkaar, zonder op te kijken.
- Hoe loat es 't? vroeg hij kort, eensklaps goed helder wakker.
Het was de klok die antwoordde. Zij sloeg tien duidelijke, trage slagen, en, daarbuiten, in de stormnacht, antwoordde 't klokketorentje van het kasteel met wegwaaiende zilverklank.
Kreunend van de inspanning richtte Odon zich met zijn krukkestokjes op.
- Goa-je sloapen? vroeg Sidonie.
- Joa ik, knorde hij.
| |
| |
- Willen we mee goan? 't Woait hard.
- Nie g'.
Met een nijdige schuinblik tot Zulma, die nauwelijks had goên nacht gewenst en opgekeken, strompelde hij naar de deur.
Sidonie was hem al voor.
- Zoe-j' hier nie beter blijven, of willen we tòch moar mee ou meegoan, heur ne kier hoe dat 't woait! aarzelde zij, de deurknop in de hand.
- Nie g' zeg ik! riep hij, eensklaps haar nijdig wegduwend en zelf de deur openrukkend.
Een vlaag woei uit 't holdonkere van de buldernacht naar binnen, die de achterdeur ruw dichtklapte en de hoog walmende lamp bijna uitblies. Odon greep vloekend naar zijn hoed, worstelend met zijn krukken door 't portaal en zwenkte heen, door de orkaan gestuwd. Sidonie, in 't geklapper van haar rokken met de beide handen aan de deurpost vastgeklemd, zag hem vagelijk onder de loeiende bomen verdwijnen.
- Ala toe, moeder, kom binnen en doe de deure toe, 't es hier koud! klonk Zulma's norse stem uit de gelagkamer.
- Joa, seffens zie, seffens, antwoordde de moeder, in de donkere stormnacht Odon na-reikhalzend.
Zij wou nog even blijven, maar een zo geweldige ruk kwam op haar afgestormd, dat zij letterlijk werd weggezweept, terwijl de portaaldeur dreunend op haar dichtvloog.
- Och Hiere! Och Hiere! Hoe moet-ie hij thuis geroaken! huiverde zij, met grote angstogen.
- Bah! onkruid 'n vergoa niet, was Zulma's ruw antwoord.
- Toe, moeder, loat ons nou euk goan sloapen.
- Zwijg ne kier! zwijg ne kier! riep eensklaps dringend Sidonie, roerloos, in gespannen luisterende houding, midden op de vloer.
Ze stonden even stil en roerloos allebei, maar hoorden niets dan 't huilen van de wind in het nachtdonker.
- 't Es de wind, wa zoe 't euk anders zijn! bromde Zulma. De moeder, gerustgesteld, ging langzaam naar de uitgebrande haard en schoof Odons leunstoel opzij. Haar weifelende hand reikte even naar 't wijwatervat in de schoorsteen en bede- | |
| |
prevelend maakte zij haar kruis, terwijl Zulma wachtend bij de lamp stond, klaar om uit te doven. En juist op dat ogenblik hoorden zij 't plotseling alle twee, ijzingwekkend-duidelijk: een gebrulde noodkreet in de stormnacht, een lange schreeuw, als van een beest, dat sterft.
- Zie-je wel! gilde Sidonie. - 'k Hoa 't g'heurd! 't Es Odon! Kom mee! Hij ligt in 't woater! Hij versmeurt!
En woest holde ze naar de deur.
Doch Zulma was haar reeds voor, de weg versperrend:
- Moeder, zij-je zot! Wa goa-je doen!
- Hem helpen! Hij versmeurt! Hij stirft! gilde de moeder, aan de deurkruk wringend.
- Ge 'n meug nie, moeder! 'k 'n Wil 't niet! schreeuwde Zulma, met donker-fonkelende ogen.
- 'k Moete! 'k moete! 't Es mijne man! 't Es ou voader! ou eigen voader!
Een wilde worsteling greep plaats, Sidonie sloeg en rukte, schreeuwde om hulp, raasde, vloekte, krabde en klauwde en verwenste; maar de dochter was de taaiste en de sterkste; zonder een woord, stug-wilskrachtig, met de op elkaar geklemde tanden hield zij uit alle kracht haar moeder in bedwang, tot deze eindelijk machteloos huilend en snikkend vóór de wreed gesloten deur ineenzakte.
Zulma nam haar in haar stevige armen op, kneep in 't voorbijgaan met een korte draai het licht uit, droeg haar, langs het smalle zoldertrapje, boven op haar kamertje.
Hard en stug fonkelden in de duisternis haar mooie, zwarte ogen; strak bleven haar felrode lippen op elkaar geklemd; schijnbaar ongevoelig hoorde zij 't wanhopig, huilend klagen van haar oude moeder, door het reuzenkoor van de orkaan daarbuiten overstemd...
's Anderendaags ochtends vroeg werd het lijk van meneer Odon uit de diepe sloot om Seynaeves hoeve opgehaald...
|
|