ster die half opendoen en dof gefluister werd even gewisseld. Toen ging de deur opnieuw heel zachtjes dicht.
Het schemerlicht vergrijsde, de hemel werd askleurig, de gouden vlechten taanden doffer in de hoge, oude bomen. Weer opende, heel langzaam en met grote inspanning, de zieke haar ogen, waarin een angst opbeefde, terwijl zij even strak naar de gesloten deur bleef staren. Maar op dat zelfde ogenblik week zacht de deur naar binnen en Odon verscheen.
- Moeder, fluisterde hij, gebogen, op de tenen naar haar toe komend.
De verpleegster gaf hem een stoel en hij ging zitten. Met een weke drukking vatte de zieke zijn hand en haar bleke ogen staarden lang en sprekend in de zijne.
- Moeder! moeder! mijn moeder! snikte hij eensklaps, door een woelstroom van gevoelens overweldigd, en zijn stem kreunde:
- Vergiffenis! vergiffenis! vergiffenis!
Zij kon niet meer spreken. Haar ogen, haar eensklaps angstig-holle ogen, haar hijgend-open mond, haar beide knelsidderende handen getuigden dat zij spreken wou en niet meer kon. Een hele poos had haar gezicht een uitdrukking van onuitsprekelijke, machteloze smart en droefheid, maar toen opeens knikte zij met het hoofd, knikte herhaaldelijk en glimlachte, met een zoet-stralende glimlach van onvergetelijke liefde en verzoening, en meteen lieten haar handen de zijne los, terwijl haar ogen stil weer dichtvielen en haar fijne, mooie trekken zich heel, héél langzaam, als onder een onzichtbare, oneindig zachte streling tot een volmaakt serene uitdrukking van plechtige rust en vrede ontspanden.
- Moeder! moeder! snikte hij opnieuw, haar strakke hand weer in de zijne knellend.
- Mama is dood, meneer, fluisterde, haast onhoorbaar, de verpleegster.
Stom, niet begrijpend, staarde hij haar roerloos aan.
- Z' is dood, meneer, herhaalde de verpleegster nog eens. En toen begreep hij, maar geloofde 't nog niet...