op, uit ordelijke gewoonte, om die hinderend openstaande la te sluiten.
Zij wierp er een blik in alvorens dicht te doen. Niet netjes, hoofdschudde zij stil. Alles lag er overhoop: papieren, touwtjes, doosjes, enveloppen, eindjes sigaar. Zij duwde met de knie om die wanorde niet langer te zien, maar iets haperde, een touwtje dat tussen de la zat gekneld, en toen zij het uittrok rolde een heel stapeltje rommel, waaronder een aantal nog niet opgeplakte kodak-fotografietjes, naar voren.
- Hè, wat is dat? murmelde zij, een van die dingetjes opnemend.
Plotseling kreeg ze een kleur als vuur en haar handen begonnen te beven.
- Hoo! kreet ze met afschuw, het op elkaar gerolde ding weggooiend.
Maar zij nam er een ander, en nóg een, en nóg een, en de walg en de schaamte stegen steeds heftiger in haar op, tot zij daar even als gestold stond van ontzetting, de wenkbrauwen gefronst, de lippen op elkaar geknepen, stijf als een beeld. Eindelijk porde zij het hele hoopje bevend in een hoek, sloeg de la dicht en verliet ijlings de kamer, recht naar beneden, strak langs de diep verbaasde hospita heen, die haar in de gang tegemoet gelopen kwam, en aan wie ze zelfs geen enkel woord van uitlegging kon geven. Zij vluchtte weg, de straat op, ijzend bij 't idee haar zoon nog te ontmoeten; zij liep een winkel binnen, verstopte er zich als 't ware en liet Médard telefoneren, dat hij onmiddellijk om haar moest komen.
Wat zij in de la ontdekt had waren fotografieën van Odon en Sidonie, afbeeldingen, zoals zij niet vermoedde dat een menselijk wezen zich ooit toe lenen zou, dingen zoals zij niet wist dat er op de wereld, hoe verdorven ook, bestonden. 't Was de genadeslag; haar laatste hoop in hem was nu beslist verloren, haar affectie was dood; zij schaamde, scháámde zich over haar zoon, alsof hij alle vrouwen, en wel in de eerste plaats zijn eigen moeder, in die éne had onteerd.