- Het telegraafjongetje! riep hij, plotseling opstaand.
- Och God! Och God! juichte mevrouw, ook opgestaan, bleek van ontroering, met de hand op haar hart gedrukt.
Daar kwam het jongetje. Snel wielerde hij door de effen oprijlaan, telkens weer opflitsend in zonneglinstering of weggeknipt in schemerschaduw tussen de grote, goudomglansde, evenwijdig van elkaar gespatieerde bomen. De koperen knopen van zijn donkerblauw jasje schoten vonken; 't vergulde bandje van zijn uniformpet cirkelde als een vuurslang om zijn hoofd. Toen hij binnen 't hek was scheen hij helemaal met bronsrood en met goud omgoten, en zijn beide flikkerende wielen leken wentelende kwikschijven. Een vlugge, schitterende geluksbode, dat was hij; hij wipte lichtjes van het zadel, groette, opende zijn lederen gordeltasje; en in meneer Dudemaines bevende hand lei hij de lichtgroene omslag van het telegram.
Stil van emotie scheurde meneer het open en ontplooide 't dun papiertje.
Mevrouw, aan zijn arm vastgekneld, keek over zijn schouder en las, hardop, tegelijk met hem:
passé avec grande distinction. odon.
Mevrouw schreide van geluk. Meneer, gans bevend, ging in zijn zak, haalde een vijffrankstuk uit, gaf het aan 't jongetje.
Isidoor, Nathalie en Stephanie, kwamen, als hadden zij 't geroken, van alle kanten te voorschijn.
- De grote distinctie! de grote distinctie! riep meneer hun toe, gloeiend van vadertrots.
Even vóór zeven uur was het rijtuig terug. Médard had een prachtige rode triomfroos aan zijn zweep gebonden en zijn lachend gezicht glom vurig, als een ondergaande zon.
- Wa zegt-e nou, menier en mevreiwe! juichte hij, opgewonden. En, van zijn bok springend, kwam hij, gedurfd familiaar, met uitgestrekte hand, gelukwensend naar hen toe. Meneer en mevrouw Dudemaine zagen wel dat hij tamelijk aangeschoten was, maar 't was een geluksdag, zij deden maar of ze 't niet merkten en vlogen naar Odon toe, die heel kalm en bedaard uitstapte en zijn ouders omhelsde. Dat was de