| |
| |
| |
VIII
Nu was de lente weer in aantocht. Het geurde zoet alom over het zacht ontwakend land, de vlugge beekjes suisden, een tenger, fris-groen dons kwam op de lage heesters, en in de hoge kruinen, die dichte pruiken kregen van ontkiemend leven, bouwden, onder druk geschreeuw, de bedrijvige eksters hun grote nesten. De koekoek zong, het jonge gras lag overal te tintelen van witte en gele bloemetjes; het water van de vijver was helderdiep, vol bronskleurige schemerplanten op de bodem; en grote, zwarte waterkevers, met een luchtblaasje, als een doorschijnend zilverknopje, aan hun staart, zwommen er krieuwelpotend heen en weer. Langs de oude, grijze wanden van het Landjuweel rankten de woekerende slingerplanten welig op; de vensters boven en beneden stonden open, als wijdgapende monden naar verse lucht; en 't tedere pervenche-blauw van de ramen en balkons leek als een zachte afstraling van 't helderblauw van de hemel, waarin een nog wat ziekelijk zonnetje bedeesd te glanzen hing, als in een sluier van verwaasd, getemperd goud.
Mevrouw Dudemaine oordeelde dat nu de goede tijd gekomen was, om aan hun naaste buren, de familie Reinhardt, een bezoek te brengen. Zij woonden een klein uurtje daarvandaan, op een buiten aan de oever van de Leie, in de richting van de stad. Ieder jaar brachten zij tot dusver elkaar slechts één enkel, nogal officieel bezoek, maar mevrouw Dudemaine was er nu wel op gesteld, deze relatie, als het mogelijk was, wat nauwer aan te knopen. Er waren ook kinderen bij de Reinhardts, aardige kinderen, twee jongens en twee meisjes, waarvan om en bij Odons leeftijd, en mevrouw Dudemaine hoopte, dat het wellicht intiemere kennissen voor haar jongen konden worden. Zij voelde wel 't gevaar van zijn te grote eenzaamheid en zijn, misschien nog onbe- | |
| |
wuste, maar toch werkelijke behoefte aan omgang met gezellen van zijn stand en leeftijd. Zij sprak erover met haar man, slaagde erin deze voor een halve dag uit de doolhof van de Genèse Universelle te rukken; en, op een heerlijkzachte middag vertrokken zij met hun drieën in een victoria, door Médard gevoerd.
't Was stil, en zacht, en wazig blond-en-blauw alover het herlevend, vruchtbaar lenteland. De kleine, overal verspreide witte huisjes met hun groene luikjes en roodglimmend pannendak, stonden zich als 't ware in de lauwe zon te spiegelen. Er lag, in al zijn tedere intimiteit, iets weids en groots over het golvend landschap. 't Was stil, heimelijk-stil, en toch vol leven en beweging. Er kwam iets uit de vaporeuze verten aangegonsd, iets onzichtbaars, dat overal en nergens was, een brede adem van wassende kracht en herschepping, het zachte en stage rijzen van de sappen uit de malse aarde. De ploegen en de paarden werden rustig, door flinke jonge boeren, langs lijnrechte, vetglanzende voren heen gemend; en de trage, dromerige ossenspannen kwamen als heel kalme reuzengevaarten met volgeladen karren uit de holle, zanderige kronkelwegen. Het koolzaad bloeide, in rijk-gele vlekken en strepen, als gestolde beken en meren van goud; het doorgeurde als met onzichtbare, bedwelmende dampen, de ganse atmosfeer, en om de oude boerderijen met hun groene, en roze, en witte huisjes en hun grauw-verweerde strodaken, bloeiden ook, als een doorschijnende, stralende glorie van frisheid en jeugd, de teer-wit-en-roze opwolkende kruinen van de uitgestrekte boomgaarden. In een wijdomvattende harmonie van kleuren en geuren, van beweging en geluiden, hing de milde lente in de lucht; en hoog boven de aarde, in de reine, diepe hemel, jubelden de vogeltjes hun liederen uit, alom en onophoudend, als een lofzang van oneindigheid. Het buitengoed van de Reinhardts verrees op een laag heuveltje, omringd door hoge, donkere gewassen. Vanaf de steenweg was het huis onzichtbaar. Men reed door een monumentaal, steeds openstaand hek, men volgde donkere, brede kronkellanen, men kwam ineens, na langzaam stijgen, uit een laatste bocht vóór een wijdopen ruimte, met een heerlijk vergezicht langs alle kanten. 't ‘Kasteel’ was een
| |
| |
groot en breed gebouw, in lichtroze steen met bleekgele luiken, met een grijsblauw leien dak en grote, heldere ramen, die op de benedenverdieping bijna tot aan het grint van 't voorplein kwamen. Daaronder glooide zacht, tussen majestueuze, breed uitwijkende lovermassa's, een uitgestrekt grasveld met schitterende bloemperken naar beneden; en heel in de diepte lag de kalme Leie, wegkronkelend in brede zilverslingers door een gladde horizon van heldergroene weilanden, tot waar, heel in de verte, de donkere massa van een ander buiten opeens, met scherpe torenspitsen puntend uit de hoogste kruinen, als de naakte kammen van een rotsachtige, tot boven toe begroeide bergtop.
Toen de victoria van meneer en mevrouw Dudemaine vóór de lage treden van 't bordes stilhield, zaten meneer en mevrouw Reinhardt in de kleine, open veranda bij de ingang, van het heerlijke weer te genieten. Vlak onder hen, een weinig zijds in 't grasveld, waren hun vier kinderen aan 't tennissen.
- Zo!... wat 'n aangename verrassing! riep meneer Reinhardt, opgetogen opstaand. En, door zijn vrouw gevolgd, kwam hij de twee treden af naar 't rijtuig toe, met uitgestrekte handen. De kinderen, op 't tennisveld, staakten langzaam en beleefdheidshalve hun spel, en kwamen insgelijks de bezoekers groeten.
Meneer Reinhardt was een man van ruim middelbare leeftijd, slank en lenig, met een open, vriendelijk, helder-stralend gelaat. Zijn ogen waren blauw, vol jeugdige glans nog, zijn kortgeknipte haren grijs en wit, en hij droeg een zeer lange en opkrullende, sierlijke, sneeuwwitte snor, die aan zijn mager, bruingebrand gezicht van gezonde buitenman, iets voornaams en nobel-martiaals gaf. Zijn vrouw, bijna zo lang als hij, had een mat, geelbleek teint, met zwarte haren en donkere ogen en iets goedig-schuchters in haar optreden. Veel minder beweeglijk dan haar man, verwelkomde zij de bezoekers met een stille, ingetogen vriendelijkheidsglimlach en schoof dadelijk weer, als uit bescheidenheid, opzij, om haar kinderen te laten groeten.
Dezen, nog verhit van het spelen, volgden schoorvoetend, in hun lichte pakjes, terwijl Médard stapvoets met de lege vic- | |
| |
toria naar de stallen toe reed, meneer en mevrouw Dudemaine en Odon onder de veranda, hun racketten nog in de hand. Elsa, het oudste meisje, leek sterk op haar moeder. Zij was haar jonger evenbeeld, in al de sierlijke bekoring en gratie van de jeugd. Ook zij was matbleek van teint, thans met teder roze zacht doorschemerd door de warmte en de inspanning van 't spelen, en haar donkere ogen hadden dezelfde uitdrukking als die van haar moeder, maar met meer sprekende glans en leven, onder de sierlijk-fijne boog van de zwarte wenkbrauwen. Zoals ze daar verscheen in haar kort wit sportjurkje, met haar fijne, bruingekouste enkels en haar smalle, lage, witte schoentjes, leek zij opvallend bekoorlijk en mooi, ondanks een klein gebrek aan de mond, die wat te veel naar voren uit stond.
Rosa, haar jonger zusje, had het type van de vader. Haar blauwe ogen, vol olijke pret, waren sprekend-tintelend de zijne, haar kleur was fris en blozend en heel haar bijdehande wezen had iets grappigs en ondeugends, als van een guitig ding, dat scherp en pittig het leuke en koddige in alles opmerkt. Georges, de oudste broer, zag er als een flinke, welopgevoede, vriendelijke jongen uit, vroeg ernstig reeds en toch nog vrolijk; en de kleine, het nakomertje, die Jack heette, was een wakkere bengel, met helder-verwonderde ogen, die de mensen lang en recht aankeken, alsof alles voor hem, de zoveel jongere en kleinere, een verrassende openbaring was.
Dadelijk, terwijl meneer en mevrouw Dudemaine, op verzoek van hun vrienden, in de veranda plaats namen, kwam Georges naar Odon toe, en vroeg hem of hij geen lust had met hen mee te tennissen.
- Wel zeker, zeker, haastte mevrouw Dudemaine zich in zijn plaats te antwoorden, merkend dat hij aarzelde en een nogal onaangenaam gezicht zette.
- Maar ik ken dat spel immers niet, mama, keerde Odon zich ietwat ongeduldig naar zijn moeder om.
- Dat komt er niet op aan, u zult het leren, zei op een vriendelijk aanmoedigende toon de oudste Reinhardt.
- Wel ja, je moet het toch eenmaal leren, drong mevrouw Dudemaine aan.
| |
| |
- Och, ma, zanikte Odon met een verveelde uitdrukking, zonder echter ronduit te durven weigeren. En hij bleef daar even talmen, onhandig en besluiteloos, als wist hij zelf niet goed wat hij wilde. Enigszins gegeneerd stond Georges Reinhardt met een vaag vriendelijke glimlach te wachten; en ook de jonge meisjes wachtten, ietwat verlegen, met hun racketten in de hand, de oudste met iets zacht-aanmoedigends in haar schone, donkere ogen, de jongste met een tintelblik van reeds geprikkelde ondeugendheid, en 't kleine jongetje aandachtig-leuk waarnemend, opkijkend naar Odon met zijn grote, ronde ogen, waarin verwondering te lezen stond. Dat duurde zo enkele seconden, in toenemend benauwen, tot mevrouw Reinhardt zelf er zich eindelijk mee bemoeide en aandrong op zó'n manier, dat Odon, zonder grof onbeleefd te zijn, niet langer meer kón weigeren. In groep daalden zij af naar 't tennisveld, Rosa en Jack vooraan, in druk gefluister, Odon met Georges en Elsa volgend, stil-gegeneerd en vreemd nog met elkaar. Zij gaven hem een racket, terwijl Georges, die de sterkste was en met hem tegen de zusters spelen zou, hem in enkele woorden de algemene regels uitlegde.
Zij speelden... Op aanraden van Georges had Odon zijn jas uitgetrokken en, in zijn hemdsmouwen, deed hij zijn best om de ballen te krijgen en ze terug te geven. Maar het ging lang niet makkelijk, ongeoefend als hij was kon hij er maar hoogst zelden een treffen, en daarbij maakte hij dan nog veel overtollige, geweldige bewegingen, die hem spoedig in transpiratie zetten en aan heel zijn inspannend gedoe iets onweerstaanbaar komisch gaven. Al dadelijk had de olijke Rosa dat komische in de gaten en Jack, de kleine rakker, die zijlings op een bank te kijken zat, wisselde met zijn jongere zuster ondeugende knipoogblikken van verstandhouding en kronkelde zich gedempt proestend heen en weer, bij ieder gek gebaar dat Odon maakte. Het werkte aanstekelijk, Rosa's ogen flikkerden van schalkse pret, en zelfs de goedige Elsa beet af en toe op haar lippen om 't niet uit te schateren. Alleen Georges bleef zich beheersen, maar hij keek tersluiks, met bezorgde blikken, naar Odon, die, hijgend en blazend, zichtbaar uitgeput begon te worden en weldra, als gold het
| |
| |
een gevecht, ontredderde, toornige slagen om zich heen sloeg. Werd de jonge Reinhardt bang voor een of ander onaangenaam gebeuren? Eensklaps liet hij zijn racket neer en zei:
- 't Is nogal erg inspannend door de warmte. Willen we nu maar liever uitscheiden en wat op de rivier gaan varen?
Het spel werd gestaakt. Even keken zij op naar de veranda, waar de ouders rustig zaten te praten, en daalden in groep naar de rivier af, waar het lichte bootje, bij een smalle inham, onder de neerhangende twijgen van een treurbeukje beschut lag.
- Kunt u roeien, of heeft u er geen zin in? vroeg Georges op vriendelijke toon aan Odon.
- Och, ja, antwoordde deze vrij koel en lusteloos.
Zij stapten in: Georges en Odon ieder op een van de roeibanken. Rosa op het voorplaatsje, Elsa met Jack bij het stuur. Georges duwde van wal en zij voeren weg.
Odon kon wel 'n beetje roeien. Nu en dan dreef hij ook thuis eens rond op de vijver van het Landjuweel. Maar hier: 't zij door vermoeidheid van het tennisspel, 't zij door een andere oorzaak, leek ook dit voor hem een zware inspanning. 't Was of er lood hing aan zijn riemen. Hij haalde met een wringende beweging de slagen naar zich toe, en telkens vertrok zijn slap gezicht onder een soort van folter-grijns, terwijl het zweet hem langs de wangen liep. Het duurde niet lang of de snaakse kleine merkte zijn rare doening op en begon er in zichzelf om te giechelen, heen en weer zich kronkelend om van ver Rosa's ondeugend gezicht te zien en er bedektelijk met haar gekheid over te maken.
- Stilzitten, Jack, je doet de boot schommelen, vermaande Elsa, met ernstig gelaat; en ook Georges zond hem even een streng-berispende blik.
De kleine hield zich een poosje kalm, maar ginds, aan de punt, zag hij telkens weer, achter Odons zwoegende rug, Rosa's guitige tintelogen opduiken en verdwijnen, waarbij haar mond dan om de beurt allerlei rare en zotte grimassen maakte; en 't werd hem eindelijk te machtig: hij proestte 't eensklaps onbedaarlijk uit, zich aan de zijplank van het bootje vasthoudend, huilend van het lachen, de rug en het hoofd schokkend achterover tegen de leuningbank gekromd,
| |
| |
de hakken slaande en trippelend van gekheid op de bodem van de boot.
- Jack! riep Georges verontwaardigd; en meteen keek hij om naar Rosa, wier gezicht hij nog even achter Odons rug zag ginnegappen; Rosa! jij maakt hem aan de gang! Allo! Zo gaat het niet verder: we draaien om en jullie stappen er allebei uit!
Hij was boos, zowel als Elsa, die een hoge kleur kreeg van emotie; en ondanks het protest van Rosa, die eensklaps, het huilen nabij, vinnig beweerde dat zij niets misdaan had, deed hij met enkele korte, harde, wrevelige riemslagen het schuitje keren, terzelfder tijd zich bij Odon excuserend:
- Pardon, u ziet het ook: 't zijn kwajongens, kleine kinderen die hun verstand nog niet hebben en die we genoodzaakt zijn weer aan wal te zetten. En onmeedogend roeide hij naar het buiten terug.
Odon zei niets, maar een zonderlinge grijnslach, als van leedvermaak, zweefde om zijn slappe mond. Van de twee gestrafte misdadigers nam hij geen notitie, maar hij bekeek Elsa met een vreemde, raadselachtige blik, als voelde hij zich heimelijk gestreeld door haar zichtbare ontstemming en pijnlijke schaamte. Zij was mooi zo, met die kleur van agitatie op haar wangen; en haar donkere ogen, door tranen van spijt vaag beneveld, glansden in tedere zachtheid. Doch zij keek niet rechtstreeks naar hem op, haar blikken dwaalden af, over hem heen, als had hij zelf niets te maken met haar stille droefheid, en dat krenkte hem inwendig, als een tekortkoming in iets waar hij toch recht op had. 't Ontstemde hem, hij poogde vruchteloos haar aandacht op te wekken; en toen zij weldra voor het buiten aanlegden en de twee rustverstoorders onmeedogend aan wal gezet hadden, gaf hij geen gevolg aan Georges' vriendelijke invitatie om nog met hun drieën verder door te roeien. Neen; ook hij had er genoeg van, en, trouwens, 't zou wel tijd worden om heen te gaan, hij zag Médard al naar de stal lopen om weer in te spannen.
Er werd eerst nog thee gedronken in de veranda, vlak vóór het heerlijk hoog- en vergezicht over de Leie, die in 't verschiet gelijk een grote, zilverglanzende, plat uitgestreken S
| |
| |
door de heldergroene weiden kronkelde.
- Goed geamuseerd? Flink getennist en geroeid? vroegen glimlachend de ouders. En de toon van het antwoord klonk wel een ietsje gemaakt opgewekt, terwijl de jongelui elkaar even schuchter en, als 't ware gegeneerd aankeken. De jonge Rosa gaf zich overigens niet veel moeite om haar ontstemming te verbergen. Zij zat vrij duidelijk te bouderen en de kleine bengel hield zich nu ongewoon kalm en stil en scheen volkomen in beslag genomen door de vlugge bewegingen van een vliegje dat, telkens door hem verjaagd, ook telkens weer, met wriemelende pootjes, op de rand van zijn kopje kwam zitten. Mevrouw Dudemaine begreep wel dat er iets schortte, maar dorst er niet naar vragen. Bezorgd keek ze naar Odons stug en verveeld gezicht en al de zoete, vage hoop die zij, voor de toekomst, op deze nadere kennismaking had gevestigd, voelde zij als een illusie in zich sterven, terwijl iets kouds en hards haar binnenste bekroop. Haar stil-gedrukte ogen verrieden haar jammer en bleven een poosje, in een smartvol-vriendelijke poging tot geforceerd glimlachen, op het zacht en liefelijk gezicht van het oudste meisje gevestigd. Even dacht zij weer, in een folterende vlijmsteek, aan haar eigen, overleden dochter, en ze werd droevig bleek, terwijl zij ingehouden zuchtte. Mevrouw Reinhardt, met het dienstmeisje in gesprek, merkte er gelukkig niets van; en ook haar man en meneer Reinhardt gaven er geen aandacht op, verdiept als ze waren in een gesprek over de aanleg van een nieuwe spoorweg, die daar in de buurt zou komen.
Maar de glanzende zilver-S in het verschiet van de weiden kreeg van lieverlede gouden tintelingen en omhulde zich met dromerige dampen van doorschijnend roze en grijs. Een koekoek, ergens in de bossen, herhaalde, als een waarschuwing, zijn eigenaardig roepgezang, en een houten molen op een heuveltje, aan de verre overkant van de Leie, waar hij heel de middag in het koeltje zacht gewiekt had, hield nu eindelijk als moe, zijn grote armen stil. 't Werd tijd om te vertrekken en, op een wenk van zijn meester, kwam Médard, die wachtend om de hoek stond, met de victoria voor.
Het afscheid was kort en schijnbaar hartelijk. Doch mevrouw Dudemaine voelde de benauwing van 't onuitgesprokene, en
| |
| |
de kille drukking woog haar zwaarder op het hart. Een on-overkoombare beklemdheid hield haar bleke lippen op elkaar gesloten en zij verademde eerst, hoe bang ook voor wat nu zou komen, toen meneer Dudemaine, die blijkbaar niets gemerkt had, onder het wegrijden, opgewekt aan Odon vroeg of het bezoek hem meegevallen was.
- Nee, in 't geheel niet! was het kort, vinnig, alle illusie neerslaand antwoord.
- Hoezo! riep meneer Dudemaine met grote ogen van verbazing.
- Ik vind ze onuitstaanbaar! onuitstaanbaar! raasde plotseling Odon, rood van toorn, met een verwoede, vals-nijdige blik.
Meneer Dudemaine bekwam er niet van; mevrouw zat sprakeloos te beven.
- Wie, onuitstaanbaar? de kinderen? vroeg meneer gans ontredderd.
- Ja! beet Odon kort en venijnig toe.
- Het jongste meisje en de kleine jongen, misschien; maar toch niet de oudste zoon en 't oudste meisje; die is zo zacht en lief, waagde mevrouw Dudemaine te vergoelijken.
- Die, de oudste dochter, die is misschien nog de naarste van alle vier! 'n Pretentieuze! nijdigde Odon, zonderling en overdreven op het zachte kind verbolgen.
Er was niet met hem te redeneren en de ouders zwegen. Meneer zuchtte en keek even radeloos-ondervragend naar zijn vrouw, die geen antwoord geven dorst of kon.
- U moet er mij maar nooit meer brengen, nooit meer, nooit meer, 'k ga nooit meer mee! raasde Odon nog even door.
En geen van beiden waagde 't hem tegen te spreken.
In benauwd-drukkend stilzwijgen legden zij verder de terugrit af. Langzaam daalde de avond, mild en sereen als een zegen, uit een diepe, vlekkeloze hemel neer. De zon was onder, maar een teer en ijl licht bleef nog in 't westen glanzen, een helder groenachtig kristallicht, als een immens doorschijnend godenscherm, waarop zich zilversterren spijkerden. Geen blaadje roerde aan het lover van de bomen, de weiden en de velden lagen als wijduitgespreide kleden van smaragd over de rijke aarde, en 't was of al dat jeugdig frisse groen
| |
| |
van pas herboren lenteweelde zich in de diepe glanshemel weerspiegelde. Geen leven, noch beweging meer op 't stille land; alleen een late kar of wagen kwam nog vreedzaam hossebossend, in gouden stofwolk uit een zandweg aangedreven, en de laatste zwaluwen, haast onzichtbaar, in 't hoogijle van de lucht, zaten elkander met heel tere, fijne, aanhoudende zanggilletjes na. Het was een van die avonden waarin 't gevoel van het Oneindige zich aan 't bespiegelend gemoed van de mensen openbaart.
Toen zij in de lange oprijlaan van het kasteel aankwamen hoorden zij van ver het gegalm van de nachtegalen in het park. De volle maan rees zacht, in eigen atmosfeer van gele damp gehuld, schuins boven de zwarte kruinen op en 't was als een heel oud bekend gezicht vol berustend-glimlachende weemoed. 't Was als het heel, héél stil en wijs gezicht van een die alles heeft gezien en ondervonden, en weet wat grote en zware en diepe droefheid op de wereld is. 't Was of ze naar hen keek en in de wijde, stille hemel zuchtte...
Diafaan-lichte, grijze nevelsluiers slierden in lange, dunne rafels tussen de slanke, rechte boomstammen en over 't roerloos, effen water van de vijver uit. Het waren als drijvende elfen, zwijgende, vluchtige schimmen, immateriële boden van triestige dingen. De geest van Marguerite omzweefde hen in plechtige stilte van verwijt en wroeging; en om het Landjuweel hing er een vage dreiging, als van grote onbekende smart, die komende was.
Klagend over 't grint kraakten de wielen van het rijtuig, dat eindelijk voor het bordes stilhield.
Meneer Dudemaine stapte uit en bood zijn vrouw de hand. Sprakeloos klom zij met moede gang de treden op.
Hij keek haar van terzijde aan en schrikte: grote tranen rolden langzaam over haar bleke wangen.
Met geen enkel woord dorst hij haar droefheid storen.
Eveneens zwijgend, 't gelaat somber en de wenkbrauwen gefronst, volgde Odon met slappe schreden.
|
|