| |
| |
| |
VI
Na die opgewonden stormnacht volgden nu heel kalme, stille dagen...
't Was of Odon zich schaamde. Hij sprak van niets meer en de verbrijzelde molentjes werden opgeruimd, zonder dat hij verdere moeite deed om de misdadigers te ontdekken, of toebereidselen maakte om nieuwe molentjes te vervaardigen. Die gekke kuur scheen voorgoed over.
Gedurende ettelijke weken leerde hij vlijtig en volhardend, en zijn ouders hadden helemaal geen moeite meer met hem. Meneer zat opnieuw gans verdiept in de gecompliceerde geheimen van de Genèse Universelle, en op mevrouws bleek en lijdend gelaat kwam langzaam weer de kalm-serene uitdrukking van stille weemoed en berusting.
't Was winter geworden en het Landjuweel scheen in een ongestoorde slaap gedompeld. De laatste bomen hadden nu hun bladeren verloren en stonden met schrale, naakte kruinen huiverig bij elkaar getroept, als zwarte geraamten, die hun verdorde knokkels en botten nog aan elkaar trachtten te warmen. 't Kasteeltje rees er eenzaam, als verlaten, met zijn scherp afgetekende hoeken en torentjes, achter de doffe, dode vijver op; het teer pervenche-blauw van ramen en balkons verkleurde; de oude, grijze steen werd somber, het stond er koud, en kil en kleintjes in zichzelf teruggetrokken, zonder omgevende bekoring noch geheim. Men zag de bijgebouwen, de stal en de remise, de daken van de boerderij; men hoorde er de gang en de bedrijvigheid van het eentonig, dagelijks leven: het schuren en plonsen, het rinkelen van emmers, het melancholisch neervallen, in doffe ritmus, van dorsvlegels op de schuurvloer.
Dat was het stil-bevangen en gedrukte winterbuitenleven. 't Gemoed van de mensen was in stemming met 't omgeven- | |
| |
de; alleen het zilverklokje op de middentoren sloeg, in ongemotiveerde, blij-heldere wanklank, de te lange, trieste uren van de grijze dag.
In die uren toch - zijn vele vrije uren - ging Odon nu wel eens wandelen, wat hij vroeger nooit had willen doen. Gewoonlijk liep hij eerst wat slenterend rond in het park, zijn voeten slepend-schuivend door de ritselende droge blaren van de verlaten paden, of zich even met een praatje ophoudend bij Isidoor de tuinman, die pas sinds kort op 't Landjuweel gekomen was; maar al heel spoedig drukte hem de ongezellige, kille eenzaamheid, en langs achter kwam hij bij de stallen en remises, waar Médard aan 't poetsen of aan 't knutselen was. Maar ook dáár had hij er nu tamelijk gauw genoeg van, en slenterend liep hij verder, door het bijna altijd openstaande hekje, bij Seynaeve, de boer. Daar kon hij zich wat langer bezighouden. Hij bleef er kijkend staan, bij de ingang van de stallen, en zag de meiden de koeien melken, en de knechts de beesten verzorgen. Als Seynaeve op het hof was, kwam hij bij hem, en gaf hem uitleggingen, gevleid dat de jonge heer zich voor de boerderij interesseerde. Hij toonde hem de paarden, waaronder een prachtige dekhengst, die, op landbouwtentoonstellingen, al zoveel eerste prijzen en medaljes had gewonnen. Van uren in 't ronde kwamen de boeren met hun merries naar hem toe; elk wilde een of meer veulens van zo'n prachthengst hebben. Ook Seynaeves spring-stier was er een uit de duizend; en zijn beer, die was door iedereen bekend, men vond er zo geen tweede in geheel Vlaanderen.
Maar Odon had eigenlijk liever dat de boer niet zo om hem heen kwam zwetsen, en dat hem de stille gelegenheid werd gelaten rustig en alleen alles in zich op te nemen. Zo was het onder meer een van zijn grootste genoegens, ergens vanuit een hoek, waar hij half weggedoken zat, het drukke en rare gedoe van de kippen waar te nemen. Dat tiranniek regeren van de haan over de vele hennen, zijn lopen en fladderen van de ene naar de andere, zijn toornige gejaagdheid en zijn bruuske, wilde, nietsontziende en allesoverrompelende hartstochtvlagen, het prikkelde en hitste hem op, hij voelde er een heimelijk, pervers genot van, tot het weldra een soort
| |
| |
van vreemde toorn en jaloezie in hem opzweepte, en, wanneer daar niemand was die 't zien kon, raapte hij soms een stok of een steen op, en gooide die ruw, met een grijns van wraakgenot, op het lijf van de te rijk met geneuchten bevoordeelde haan. Zo'n daad kalmeerde hem dan en weer sloop hij slenterend naar de koestal, om de meiden de koeien te zien melken. Dat was altijd 't eerste en 't laatste wat hij zien ging op de boerderij. Niets scheen hem groter belang in te boezemen. Zo lang als 't duurde kon hij daar blijven staan, scheef tegen een deurpost geleund, de ogen in het schemerduister van de stal op die bedrijvigheid gevestigd. De meid zat op een heel laag houten bankje onder 't grote, zachte beest gehurkt, dat roerloos zich ontlasten liet; de beide handen van de melkster trokken ritmisch, in afwisselend tempo, aan de zware blonde spenen, en de witte melk siste met witte stralen in de dof blinkende koperen emmer, tot hij schuimend vol was. Het zacht geritsel van het legerstro, het zingend schuiven van een ijzeren ring over een ijzeren staaf, het dromerig geluid van een herkauwend dier ergens in een hoek vol duisternis, de warme mest- en muskuslucht die heel de stal benauwde, 't bedwelmde hem alles als een soort van dronkenschap en doordrong hem tot zijn diepste binnenste; en 't zicht van zo'n neergehurkte meid onder 'n zware, milde koe, werkte op hem als iets sensueel-hypnotisch, waarvan hij niet bij machte was zijn geboeide blikken af te wenden. Maar de perverse, ziekelijke betovering hield op zodra de meid met haar boordevolle emmers overeind stond, en langzaam ging hij dan ook weg en kwam door 't grote hek van de boerderij in 't open veld.
Ook daar bleef hij telkens weer een poosje dralen, alsof hij aarzelde om verder te gaan. Hij slenterde schoorvoetend langs de buitensloot, keek er even naar 't geploeter van Seynaeves witte eendjes in de zwarte modder; en eerst toen hij merkte dat niemand hem nakeek of volgde, sloop hij langzaam door de dreef weg, in de richting van het dorpje. Dáár, om de hoek, en even uit het zicht van de boerderij, onder de hoge bomen, dichtbij het donker dennenbos, stond de Warande, het klein, landelijk herbergje van Sieske Beele, waar hij op die gekke nacht zulk vreselijk kabaal was komen
| |
| |
maken. Met een soort schuchterheid kwam hij er langs, gluurde schichtig door de kleine raampjes en in 't laag portaaltje, als 't ware hopend iets te zullen zien.
Doch meestal zag hij niemand. Gedurende de lange, stille werkdagen leek het eenzaam herbergje wel onbewoond. Hij hoorde alleen het rustig geluid van Sieskes zaag of schaaf in 't timmerwinkeltje op 't achterpleintje, of een gerinkel van emmers in het stalletje. En langzaam liep hij verder, vaag teleurgesteld, naar 't dorpje toe.
Doorgaans ging hij niet tot aan de huizen. Hij bleef daar ergens staan, onder de bomen van een verlaten zijdreef, als wachtend op iets dat komen zou. Verscheen er iemand in de omtrek, dan liep hij weer wat verder, tot hij nogmaals alleen was. Was 't iemand die dezelfde richting uitging, dan stapte hij ook door, tot in de dorpskom. Hij keerde links een doodse straat met kleine huisjes in, kwam op het pleintje bij de kerk, draaide weer links, onder de linden bij de muur van 't kerkhof heen, keerde, door een ander eindje stille straat en een smal paadje, op zijn zelfde weg terug.
Daar zag hij weer, van ver, het witgekalkte herbergje, met zijn grijze luikjes en grauw strodak, tegen de zwarte achtergrond van 't woud. 't Was of het naar hem keek en hem zag komen; het scheen hem toe te lachen en te lokken, het had eensklaps iets wakkers en iets levendigs; en, bijna altijd, als hij er schuchter weer langs kwam, zag hij er een van de bewoners: nu eens het leuk-blozend gezicht van Sieske, die hem in 't voorbijgaan met een opgewekt ‘dag menier Odon’ begroette; dan weer de zwart-magere vrouw met altijd slordig in 't gezicht hangende losse haren, die er steeds nurks en zuur uitzag en in haar haastige sjouw-drukte al heel weinig notitie van hem nam; en een enkele maal ook het jonge meisje, als een wel verwaarloosde, maar jeugdig-frisse levens-bloem, met haar weelderig donker haar en de gezonde, sterke blos van haar wangen. 't Leek voor haar telkens als een soort verrassing, wanneer zij hem zo onverwacht zag komen, iets dat haar scheen te prikkelen en te verbazen; en telkens ook kwam er, onder 't vluchtig in 't voorbijgaan groeten, iets olijk lachends in haar mooie schitterogen, iets spottends en bedeesd terzelfdertijd, iets raadselachtigs, dat Odon hele- | |
| |
maal troebleerde en de beledigende twijfelvraag in hem deed opkomen, of zij hem soms nog steeds in stilte, over die oude flauwiteit van de molentjes, voor de gek hield. Hij kreeg er een hete kleur van, terwijl hij onweerstaanbaar, als beschaamd en ontredderd, zijn ogen van haar afwendde; en gans de verdere dag en soms een groot deel van de nacht bleef die twijfel hem dan kwellen en sarren, tot hij 't vast besluit nam haar een volgende keer stout en frank in de ogen te kijken, om te weten wat er eigenlijk van aan was: een vruchteloos besluit, dat dadelijk weer, onder de enkele bekoringskracht van haar verschijnen, in het niet verzwond. Toen werd hij in zichzelf heel boos en driftig, boos om zijn eigen slappe schuchterheid en haar veronderstelde spotternij, en hij beraamde plannen om haar eens daarover aan te spreken, zodra een gunstige gelegenheid zich zou voordoen.
|
|