| |
| |
| |
V
Nu was Odon voorgoed op 't Landjuweel gevestigd...
Driemaal in de week reed Médard met de oude, ratelige birouchette heen en weer naar de stad, om er de, na heel veel moeite eindelijk gevonden, leermeesters te halen en terug te brengen. Zij gaven Odon les, legden hem 't nodige huiswerk op, kwamen onderzoeken hoe hij zich van zijn taak gekweten had.
Het viel vooreerst niet tegen. Hoewel zonder ambitie, werkte Odon nogal bevredigend. Wat dan ook van hem vereist werd was niet zwaar en liet hem tamelijk veel vrije tijd over. Meneer Dudemaine wenste hem zijn diploma van meester in de rechten te zien behalen, doch vond er geen bezwaar in, dat hij daar een paar jaar langer dan een gewoon student van zijn leeftijd mee zou bezig zijn. Er was weinig vooruitzicht dat hij ooit in de praktijk zou hoeven te komen; 't was er alleen om te doen dat hij die titel bezat.
En Odon leefde zijn vele vrije uren geheel naar zijn zin. Zolang het gunstig weer bleef vond hij zijn grootste genoegen in het hengelen. Uren lang kon hij daar bij de vijver zitten, liefst alleen, om door niets of niemand in zijn liefhebberij gestoord te worden. Alles wat hij ving, groot of klein, lei hij zorgvuldig in een korf, en 's avonds moest het dan klaargemaakt en opgediend worden, nog al eens tegen de zin van meneer en mevrouw Dudemaine, die weinig van riviervis hielden. Odon zelf, trouwens, was er niet bijzonder op gesteld; soms proefde hij er nauwelijks van, wat niet belette dat hij eens in hevige toorn tegen de oude keukenmeid uitbarstte, omdat zij nagelaten had enkele bliekjes, die hij 's ochtends had gevangen, bij het eten op te dissen.
Toen het weldra te koud en te slecht weer werd om te zitten hengelen, liep hij enkele dagen doelloos rond, alsof hij
| |
| |
niet goed wist waaraan zijn vrije uren te besteden. Zijn ouders trachtten hem interessante boeken te doen lezen, maar daar voelde hij in 't geheel geen lust toe. Hij slenterde maar, met een zeurig en misnoegd gezicht, wat heen en weer in de bijgebouwen, bij Médard in de paardestal, op 't boerenhof achter het buiten, doch het verveelde hem alles heel spoedig, tot hij eindelijk, in een oude loods, wat versleten timmer-gereedschap ontdekte en daarmee begon te knutselen. Hij zaagde, schaafde, hakte, peuterde; hij vervaardigde een bootje en een kooitje; maar zijn grootste genoegen was het in-elkaar-zetten van kleine windmolentjes voorzien van kleppers, die hij dan op staken in de wind zette te draaien en te ratelen. Ook 's nachts liet hij ze snorren, en in het stormige novemberweer maakte 't een razend lawaai, dat voortdurend de rust van de huisgenoten stoorde.
Meneer en mevrouw Dudemaine, na enkele slapeloze nachten, waagden het eindelijk er een opmerking over te maken.
- 'k Vind 't heel aardig dat je leert timmeren, maar 's nachts mag je die dingen wel stilleggen; geen mens kan hier meer slapen, zei meneer Dudemaine.
Odon zette een bouderend gezicht.
- Als dat nu mijn pleizier en mijn distractie is; ik heb hier toch al zo weinig, mopperde hij.
- Ik begrijp niet welk genot je vinden kunt om zelf in je rust door dat aanhoudend geklepper gehinderd te worden, meende meneer Dudemaine.
- Het hindert mij niets, ik hoor het gaarne, weerlegde Odon.
- Voor ons is het nog minder, maar de dienstboden, die 's avonds moe zijn en hun slaap wel nodig hebben, klagen erover, waagde vergoelijkend de moeder.
Odon gaf geen antwoord meer en ook de ouders drongen er niet verder op aan.
Stil hoopten zij, zonder het formeel te durven eisen, dat Odon aan hun wens zou voldoen. Maar hij nam er eenvoudig geen notitie van en de molentjes bleven storend in de winderige nachten klepperen.
Dat duurde zo enkele dagen. Meneer Dudemaine was inwendig verwoed, maar durfde nog niet flink optreden, steeds teruggehouden door de smekingen van zijn vrouw, die in
| |
| |
haar angst alles vermeed wat Odon kon ontstemmen.
- 't Is onuitstaanbaar! 't Is om er gek en razend van te worden! Ik kan geen uur meer slapen en ben volkomen onbekwaam tot werken! Dat moet, dat móét ophouden! jammerde en bromde meneer.
- Ach! Nog 'n paar daagjes, nog één dag, nog een halve dag! smeekte telkens mevrouw, steeds hopend dat die nijdig blazende, dag en nacht aanhoudende najaarswind eindelijk toch zou gaan liggen. En zij stopte de ramen van hun slaapkamer met dikke dekens en gordijnen dicht, opdat hij 't minder horen zou.
Maar zijn geprikkelde zenuwen spitsten zijn gehoor óver-scherp; zelfs bij matige wind vernam hij ieder gegons en geklepper, en ook de dienstboden begonnen nu werkelijk te klagen en dreigden weg te gaan als 't zo bleef duren.
Mevrouw was radeloos. Zijzelf kon er op de duur niet meer tegen en voelde dat het eindigen moest. Nog een laatste avond paaide zij met overgrote moeite haar ziedende man, door de stellige belofte dat zij er de volgende morgen 't een of 't ander op zou vinden om dat onuitstaanbaar misbruik te beletten, en kreeg hem dusdoende naar bed.
Het was een somber-wilde stormnacht met tragisch voor de bleke maneschijf jagende wolkgevaarten. De naakte bomen-kruinen gierden, het water van de vijver sloeg klotsend in vaal-flikkerende schuimkolken tegen de torens en de muren van 't kasteeltje op, en de molentjes ratelden oorverdovend, als dol in 't woeste bacchanaal. Soms ratelden zij zó oversnel, dat niets meer hoorbaar was dan één aanhoudend, door de storm weggezweept gekraak als van een knetterend hout-vuur; maar 't ogenblik daarna was het alsof ze pijlsnel, op de wild hollende vleugels van de wind werden teruggebracht en klepperden zij weer schril-duidelijk tot in de dichtst gesloten kamers, met nijdig-sarrende hardnekkigheid.
- O! 't Is afschuwelijk! Het boort mij door de hersens! Ik word er dol, krankzinnig onder! kreunde meneer Dude-maine, zich wanhopig in zijn bed omslaand.
Mevrouw Dudemaine wist niet meer wat te antwoorden. Ook zij kon het niet langer uitstaan.
- Maar doe dat toch ophouden! 't Is onmenselijk! Die
| |
| |
jongen vermoordt ons! gilde hij, plotseling overeind springend.
Mevrouw Dudemaine slaakte een kreet; en, het was vreemd,... op 't zelfde ogenblik leek het of 't geraas verminderde. 't Was alsof een van de molentjes eensklaps ophield met ratelen. Een korte poos en 't werd nóg minder; en eindelijk hield het geheel op. Even hoorden zij de waakhond op de hoeve klagelijk huilen en daarna was er geen ander geluid meer in de stormnacht, dan het aanhoudend loeien van de wind in de bomen en 't snikkend klotsen van het vijverwater tegen de sijpelende muren.
- Wat is dat? beefde mevrouw, door onberedeneerde angst bevangen.
- O! Gelukkig! zuchtte meneer opeens gekalmeerd. - 't Geweld van de wind heeft zeker die akelige dingen omgerukt. Nu zullen we eindelijk eens kunnen slapen.
- Goddank! zuchtte op haar beurt mevrouw, toch nog niet gans gerustgesteld.
Maar de molentjes bleven werkelijk zwijgen in het niet afnemend gieren van de wind, en meneer en mevrouw Dudemaine waren reeds zacht aan het indommelen, toen eensklaps gejaagd op hun deur werd geklopt.
- Wie is daar? riep meneer, wakkerschrikkend.
- Ik, papa, klonk Odons ongeduldige stem.
- Wat is er? Wat heb je? vroeg ontsteld meneer Dudemaine, terwijl mevrouw, in 't bed daarnaast, van angst zijn arm vatte.
- Ik hoor mijn molens niet meer!
- Ach! Ben je nu gek geworden, jongen! kreet meneer verontwaardigd.
- Ik wil weten wat er van is. Ik moet het weten en ik ga naar buiten! riep beslist Odon.
- Ben je gek! Ben je gek! herhaalde meneer nog driftiger. Maar mevrouw was al op, liep in haar nachthemd naar de deur, opende die en smeekte:
- Odon, kind, Odon, ik smeek je...
- Ik ga, mama; ik ga, ik ga! riep hij opgewonden. - Kom mee, en papa ook, er is iets gebeurd, en ik moet het weten! Sidderend stak mevrouw licht op. Kom, kom, kom, smeekte
| |
| |
zij in doodsangst tot haar man. Wacht, kind, wacht! hijgde zij; - we gaan met je mee.
Ondanks zijn toorn en verontwaardiging, ondanks zijn eerste, energiek weigerend gebaar, stond meneer Dudemaine, door het angstgezicht van zijn vrouw geschrokken, ook plotseling op. Zij was zo bleek, zo doodsbleek in haar wit nachtkleed, bij het dansend schijnsel van het kaarslicht, dat hij meende een spookgestalte vóór zich te zien zweven. Nog nooit had hij haar zó gezien, nog nooit, sinds die vreeslijke nacht toen Marguerite uit 't water van de vijver was gehaald! Hij voelde dat het gruwelbeeld van het verleden haar weer overweldigde, dat het haar opwond tot een soort van waanzin, waar niet mee te redeneren was. Haastig trok hij enkele kledingstukken aan, poogde tevergeefs haar te doen binnenblijven, daalde eindelijk met haar, beiden huiverend, gehuld in lange mantels, naar beneden.
Odon stond er reeds trampelend van ongeduld, met toornig verwrongen gezicht, op hen te wachten. Hij had een uit de keuken gehaald dievenlantaarntje aangestoken en lichtte hen voor, langs de stille, kille gangen, naar de halldeur.
- Heeft u uw revolver bij u? vroeg hij aan zijn vader.
Meneer Dudemaine had hem, doch antwoordde slechts met een hoofdgeknik, verwoed en ontstemd als hij was, zonder het te durven uiten, op de vraag van zijn zoon.
- Ik smeek je! Blijf toch binnen! zei hij enkel nog eens tot zijn vrouw, zich tot haar omkerend, terwijl hij de deur ontgrendelde.
Maar er was niet aan te denken dat mevrouw het doen zou. Zij hikte van angst, schudde 't hoofd, antwoordde, met nauwelijks hoorbare stem:
- Neen, neen, ik ga mee;... ik... wil het ook weten.
Meneer ontsloot de blinden en opende de ene helft van de glazen deur; en dadelijk vloog 't geweld van de orkaan hun in 't gezicht, met het gegier van de heen en weer gezweepte boomkruinen en 't snikkend geklots van 't somber water tegen de druipende en schuimende muren van 't, kasteel.
- Ah bah! Wat 'n onzin! toornde meneer. Maar toch liep hij mee, het hoofd gebukt tegen de storm, zijn vrouw krampachtig houdend bij de arm, mee met Odon, die zenuwachtig-
| |
| |
opgewonden voortschreed, in het wild dansend schijnsel van zijn lichtje, recht naar zijn molentjes.
Hij had ze daar in de grond geplant op houten staken, alle drie op korte afstand van elkaar dicht bij het water, aan de overzijde van de vijver, en 't eerste wat hij zag was een in 't gras omvergestorte paal en 't molentje daarnaast vermorzeld en verbrijzeld, als had iemand het woedend met zijn hakken platgetrapt.
- Zie-je wel! gilde hij huilend-razend, - de lafaards hebben het omvergerukt! En in drie sprongen was hij bij het tweede, door zijn ontstelde ouders gevolgd.
Ook de tweede staak was blijkbaar door mensenhanden omgegooid en het verbrijzeld molentje lag half uit, half in het water, een van zijn losgerukte zeiltjes in de woeste deining van de vijver meegeklotst.
Hij holde met een woedekreet naar 't derde, waarvan de stevige paal nog hellend overeind stond, maar waaraan 't verminkte molentje als een gekwetste vogel in de storm hing te schudden, alsof de vernielers, zich wrekend omdat zij de paal niet omkregen, het ding met stokken hadden stuk geslagen.
- Wie heeft dat gedaan? brulde Odon met verwrongen gezicht. Wie dát gedaan heeft zal het met zijn leven boeten! En plotseling, met woeste overtuigingskracht:
- Dat is er een van de bediening of van de boerderij geweest! Kom mee, papa en mama, ik móét het weten!
Hij keek hen beiden aan, bij het in de storm geschudde schijnsel van zijn dievenlichtje, en zijn bleek gezicht stond zó verwrongen en gefolterd en ontdaan, met een wrede grijns van wraak om de lippen, dat zij bang werden voor hem en er zelfs geen ogenblik aan dachten om hem nog te durven dwarsbomen. Bevend en gedwee volgden zij door de stormnacht 't dansend lichtje van Odon, die, als waanzinnig, recht weer naar 't kasteel toe holde. Hij vloog de trappen op, steeds door zijn hijgende ouders gevolgd, rende door de doolhof van de bovengangen, hield eindelijk stil voor een gesloten deur, waar hij driftig tegen aanbeukte.
- Wat is er? riep een angstige stem daarbinnen.
- Nathalie, ben je te bed?
- Ja, natuurlijk!
| |
| |
- En Stefanie?
- Ook te bed, natuurlijk. Wat scheelt er toch?
- Heeft een van jullie mijn molentjes omgegooid? Er was een stilte.
- Heeft een van jullie mijn molentjes omgegooid? herhaalde Odon dringender, met plotseling krijsende stem.
- Maar, kind, dat is immers onmogelijk, poogde mevrouw Dudemaine te sussen.
- Zwijg, mama! snauwde hij haar met een woedeblik af. En voor de derde maal herbegon hij zijn razende vraag, terwijl de ontstelde meid daarbinnen eindelijk antwoordde:
- Wel neen, waarachtig niet! Waarom zouden wij die molentjes omgooien? We zijn niet uit ons bed geweest.
Odon drong niet aan; hij keerde zich om, holde weer naar beneden, kwam buiten in de storm, snelde om de achtergevel van 't kasteel, naar de stallen toe. Daar sliep Médard, boven de remise, en in een oogwenk was hij 't steile trapje op en knokte heftig op de deur. Sidderend bleven meneer en mevrouw Dudemaine op de onderste trede staan.
- Wie es er doar? riep, na een tweede geklop, Médards schorre stem.
- Ikke!... Médard, hêt-e gij mijn meulekens omverre gesmeten?
- Wa blieft er ou, menier Odon? vroeg Médard, meteen zijn deur openend.
- Of ge gij mijn meulekes omverre gesmeten hèt? gilde sidderend Odon.
- Ba nien ik, verdeke! antwoordde de knecht; - de wind zal ze zeker omverre gesmeten hên.
- Hoe weet-e gij dat! riep Odon achterdochtig. - Ze zijn verbrijzeld, verpletterd, mee de voeten in stik gestampt!
- 'k 'n Weet ik doar niets van, meniere, 'k 'n peis ik da moar, zei de man met een schuwe blik naar beneden op meneer en mevrouw Dudemaine, die huiverend onder aan de trap waren blijven staan.
- Ce sont des voisins, des étrangers, peut-être, waagde meneer Dudemaine.
- Ik wil het weten! knarsetandde Odon, zonder enige notitie van zijn vaders opmerking te nemen. - Doe ou wa klieren
| |
| |
aan, Médard, en kom mee noar de boerderije.
Tu ne vas pas réveiller ces pauvres fermiers, au moins! riep meneer Dudemaine plotseling weer verontwaardigd.
Maar Odon was reeds weg, steeds wilder-opgewonden, hollend door de stormnacht, onder de woestgeschudde en gezweepte bomen, naar het hoerenhof.
- O, Médard, as 't u blieft, as 't u blieft, helpt hem, blijf toch bij hem! smeekte mevrouw Dudemaine.
Médard, half aangekleed, liep Odon rennend na, op een afstand door zijn meesters gevolgd. Verwoed blaften reeds de waakhonden, en plotseling werd boven in de zijgevel van 't boerenhuis een luik opengestoten, en een man helde zich half naar buiten, met een geweer in de hand, ruw schreeuwend in 't gieren van de wind en 't blaffen van de honden:
- Wie es er doar? Dieven! Blijf stoan of 'k schiete!
- Odon! Odon! Odon! gilde mevrouw Dudemaine als een noodkreet.
- Och Hiere! 't Es mevreiwe! riep de man hees van schrik, terwijl hij zijn geweer haastig terugtrok. Wa schilt er toch? Wa es er gebeurd? vroeg hij ontdaan.
Médard kwam in het vage maanlicht naast Odon met zijn lantaarntje onder 't luikje staan en zei wat er gebeurd was. Maar de boer wist er al evenmin van af als de anderen. Alleen had hij wel over 't nachtelijk geklepper van de molentjes horen klagen, enkele dagen vroeger, door twee mensen die hij niet kende, in 't klein herbergje van Sieske Beele, dat daar aan de landweg, achter 't park van het kasteel lag.
- Haha! riep Odon triomfant; en zijn gezicht vertrok onder een wrede grijnslach. - Klied ou aan, Seynoave, zei hij tegen de boer, - en goa mee.
- Wa blieft er ou, meniere! vroeg de man verbaasd.
- Ah, par exemple, non! non! non! Faisons ça demain, n'est-ce pas? protesteerde heftig meneer Dudemaine.
- Aujourd'hui, tout de suite, sans perdre une seconde! riposteerde uitdagend Odon. En dringend-autoritair, tegen de stom-onthutste boer:
- Ala, Seynoave, hoast ou, klied ou aan en goa mee naar Siesken Beele.
- Moar, meniere, ten twoalven van den nacht, die meinschen
| |
| |
zijn al lange sloapen! poogde de boer nog tegen te stribbelen.
- C'est inepte; c'est fou! kreet meneer Dudemaine veront waardigd.
Maar smekend en bevend stond zijn vrouw vóór hem, en Seynaeve was alvast bezig zich in aller haast wat kleren aan te trekken.
- Koest, sloebers! brulde Médard tegen de honden, die aldoor, in het akelig loeien van de wind, bleven blaffen.
Seynaeve kwam buiten en in dichte groep, meneer en mevrouw Dudemaine steeds als twee weerloze slachtoffers meelopend, gingen zij uit het hek en volgden de modderigelandweg tussen twee rijen hoge, naakte bomen. Het herbergje stond daar, een laag, witgekalkt huisje, met strooiendak en dichte luikjes, opzij van de weg, onder de klagende, in de wind geschudde kruinen, dichtbij een somber dennen-woud, dat deinend ruiste als een zee.
Odon hief zijn lantaarntje in de hoogte. Boven de gesloten deur zagen zij een uithangbord, grijs met scheve, onbeholpen zwarte letters: In de Warande. Links stond een tinnen liter met een jeneverglaasje geschilderd; rechts een grote kruik met een pint donker bier.
Seynaeve knokte op de deur.
- Sies! Sies! doe ne kier open, riep hij.
Alles bleef stil.
Opnieuw knokte Seynaeve, harder ditmaal.
Maar geen leven was daarbinnen verneembaar. Alleen de wind, hoog loeiend in de naakte kruinen en ruisend als een waterval door 't schommelend, donker sparrenbos, stoorde met zijn grootse stem de nachtelijke stilte. Weer gingen de waakhonden van de boerderij aan 't blaffen. De maan, wild door de rafelige wolken jagend, beglansde even met haar vale licht de hoge torens en de tinnen van 't kasteel.
- Ach! waarom doen ze nu toch niet open! weeklaagde rillend mevrouw Dudemaine.
Eensklaps vloog Odon, als razend, tegen de gesloten deur aan en begon er uit al zijn kracht op te beuken en te schoppen.
- Odon! Odon! gilde mevrouw, door haar knieën zakkend
| |
| |
van ontsteltenis. Zelfs Seynaeve en Médard trokken zich even, als bang, terug, en meneer Dudemaine slaakte een kreet van toorn, sprong toe, als om Odon daar weg te rukken, maar bleef radeloos en machteloos halverwege staan, terwijl plotseling een van de luikjes openvloog en een hoofd verschrikt naar buiten stak, met schorre, boze angststem roepend!
- Verdome! sloebers! Wa ès da? Wa gebeurt er hier? Bedarend trad Seynaeve op:
- 't 'n Es niemendalle, Sies, ge'n meugt ou nie kwoa moaken. 't Es menier Odon, van 't kastiel, mee zijn pepà en memà; ze moên ou absoluut wa vroagen.
Bah zeu! Bah zeu! zei de verbaasde man eensklaps veel kalmer. Pardon, menier en mevreiwe; wie zoe da peizen, zeu loat in de nacht; 'k miende dat 't dieven woaren! Wach, meniere, 'k zal seffens opendoen.
Enkele minuten verliepen. Toen werd het deurtje geopend en zij traden het herbergje binnen.
't Gelagkamertje was klein, laaggebalkt, met geelgeverfde zoldering. Een lampje brandde op de schenktafel, die in een hoek stond, beladen met een zinken omwasbak en vele grote en kleine, grove glazen. Een rekje met een spiegel en enkele mooiere glazen, hoge champagneglazen, die alleen voor sieraad dienden, en waarin roze en blauwe papieren horens staken, prijkte daarachter, tegen de lichtgeel-gekalkte, nogal gore wand, met hoge, grijze plint. De ietwat ongelijke, bij plaatsen doorgezakte tegelvloer was van een ongeboend, grauwachtig rood en de ene zijkant van de kamer nagenoeg geheel ingenomen door een grote, zwarte, open haard, waarboven, op de grijze schoorsteenrichel, in een lijstje, een Alziend driehoekig oog, met de legende: God ziet mij en Hier vloekt men niet, tussen twee vazen met gemaakte bloemen stond. Een hoge, smalle, bruine kasthorloge leunde, scheef achterover, als een hinkepoot, tegen een hoek; een mooie, nieuwe lamp, die niet was aangestoken, hing met een zink-draad, aan een balk, in 't midden van de zoldering. Er was iets slordigs, en tevens iets ouderwets gezelligs, in de primitieve opschik van het eenzaam, landelijk herbergje.
Sieske Beele, die barrevoets, slechts met een broek en hemd
| |
| |
gekleed, de ontijdige bezoekers tegemoet kwam, was een klein, mager ventje van een vijftigtal jaren, met dicht, borstelig, laag op het smal voorhoofd gegroeid blond haar, en een grote, volle, blonde baard, die om de lippen goudgeel verkleurd was, als het mondstuk van een koperen muziekinstrument. Zijn koontjes puilden uit en bloosden glimmend, als twee óverrijpe, rode appeltjes, en zijn oogjes, rond en helderblauw schitterend, hadden een olijke en tevens kinderlijke uitdrukking, alsof hij aldoor innig-leuke pret genoot. Er was iets jolig-welgezinds in heel zijn uiterlijk, even gestoord nu nog door het wantrouwen van de onthutsende verrassing, maar dadelijk weer opgeruimd en fleurig, zodra hij merkte dat de nachtelijke gasten met geen kwade inzichten waren gekomen.
- Zet ulder, menier en mevreiwe en meinschen. Wat es er van ulderen dienste? vroeg hij, allen om de beurt met een vriendelijke glimlach van zijn kinderlijk olijke oogjes begroetend.
- Weet-e gij wie dat er mijn meulekes kapot gesmeten hèt? begon Odon, tamelijk kalm, alsof de enkele verschijning van het leuke ventje reeds enigszins bedarend op hem inwerkte.
- Wa... wa b'lieft er ou, meniere? stotterde Sieske onvoorbereid en verbaasd, blijkbaar niet begrijpend.
Seynaeve lichtte Odons vraag nader toe:
- Die meulekes, Sies, ge weet wel, die klepmeulekes, die de jongen hiere in zijnen hof gezet hèt. Ze zijn van den nacht deur iemand kapot gesmeten en menier Odon es er doanig kwoad veuren. Weet-e gij niet dat er hier over nen dag of drije, op nen oavond, twie vrende keirels in ou hirbirge zaten, die doarover spraken en kloagden dat die dijngen zeuveil laweit moakten?
- Ah joa joa, 'k wee al wie da ge zeggen wilt: da woaren twie schoaldedekkers, die aan de kirktoren gewirkt hên. O, moar die meinschen 'n hên da nie gedoan!
Een binnendeur in de zijwand van 't gelagkamertje ging open, en langs een kort stenen trapje, kwam, halfaangekleed, een donkere, magere vrouw met slordig loshangende haren te voorschijn, die even, met haar beide handen, de slaap uit haar kleine, tegen 't licht knippende ogen wreef.
| |
| |
- Verdome, wa gebeurt er hier? vroeg ze met een schorre, ruw-verbaasde stem.
Zij stonden daar nu al met hun zevenen, allen uit hun slaap gerukt en slechts halfaangekleed, in 't holle van de stormnacht, om die gekke kwestie van de molentjes, en 't was alsof 't komische van de toestand langzaam aan, hoewel onuitgesproken, de overhand nam op meneer en mevrouw Dude-maines van lieverlede afnemende angst en op Odons koelende woede. Op haar beurt nu hoorde Sieskes vrouw de vreemde geschiedenis aan; en toen zij met haar plompe oprechtheid uitriep: - En es da veur zuk 'n foete-bagatelle da ze de meinschen uit ulder bedde komen hoalen! konden Sieske, en Médard, en Seynaeve een stille spotlach niet bedwingen. Odon zei niets meer, als voelde hij ook eindelijk 't belachelijke van zijn overdreven opvliegerij; en meneer Dudemaine, die zich diep schaamde, vond er niets anders op, om hun komst daar enigszins te rechtvaardigen, dan aan Seynaeve en Médard, en ook aan Sieske en zijn vrouw te vragen of zij soms iets drinken wilden.
- Ba joa, ba joa, glimlachten zij allen, en de mager-zwarte vrouw met haar slordige haren liep dadelijk naar het schenk-tafeltje, vragend:
- Wa zijn 't: pinten of dreupels?
Nauwelijks had ze die woorden uitgesproken of voor de tweede maal ging het trapdeurtje open en een jong meisje kwam binnen, bloeiend-fris en roze van gelaat, met mooie, zwarte, verwonderde ogen en prachtige donkere haren, die in ordeloze vlechten en krullen over haar halfnaakte schouders hingen. Zij was op blote voeten en voor alle kledij droeg zij niets dan een heel kort, dun, grijs-en-bruin gestreept onderrokje en een ruwlinnen hemd, waaronder zacht de borst zich rondde, en waarvan het bovenknoopje open stond, ontblotend, blanker dan het grove linnen, de romigfijne huid van de hals. Haar ietwat grote mond met vlezigrode lippen liet sneeuwwitte schittertanden zien, en uit de korte hemdsmouwen kwamen twee poezelig ronde en witte armen en twee nogal ruige handen, bruingebrand door buitenzon en veldarbeid. Zij aarzelde een poosje, toen zij al die mensen daar vergaderd zag en kreeg een kleur, en vroeg dan
| |
| |
op haar beurt, zoals haar vader en haar moeder, wat er toch gebeurde.
En voor de zoveelste maal, werd de geschiedenis van de molentjes nog eens oververteld.
Vreemd keek het meisje Odon aan en langzaam kwam een stille spotglimlach ontbloeien op haar fris-gezond gelaat. Zij scheen een innige pret om het verhaal te hebben, maar zei niets, alsof zij haar gewaarwordingen niet door woorden wenste uit te drukken. Odon, van zijn kant, wendde de blik van haar niet af. Haar onverwachte verschijning scheen hem helemaal van het doel van zijn komst te hebben afgeleid, en zwijgend nam hij haar van het hoofd tot de voeten op, als kon hij niet begrijpen wie ze was en waar ze zo opeens vandaan kwam. Ook meneer en mevrouw Dudemaine keken haar met verwonderde belangstelling aan, en er was een ogenblik haast gegeneerde stilte, in het sterker oploeiende gieren van de wind daarbuiten, tot het herbergiertje, terwijl zijn vrouw met een presenteerblad vol glazen naar de kelder ging, eindelijk zei, naar 't meisje wijzend:
- Da es onz' dochter, menier en mevreiwe. Z'heet Siednie.
- Zo zo, zei meneer Dudemaine om wat te zeggen. En, op vriendelijke toon, tot het meisje:
- Wilt gij euk iets drinken, mijn kind?
- O, ba joa ik, meniere, 'n pijntsje bier, glimlachte zij, een kleur krijgend. En zij liep zelf met het glas naar de kelder, haar moeder achterna.
Deze kwam juist met haar presenteerblad vol glazen bier en jenever naar boven. Zij bood in 't ronde aan en de mannen klonken.
- Op ulder gezondheid, menier, en mevreiwe, en menier Odon, zei 't herbergiertje, zijn borrel even in de hoogte houdend. Zijn vrouw, alsook Médard en Seynaeve deden 't hem na, en er werd weer over de molentjes gesproken. Ja, wat moesten 't toch lelijke, valse mensen zijn, die zoiets 's nachts op verraderlijke wijze kwamen uitvoeren.
- Partons maintenant, fluisterde mevrouw haar man in 't oor. Zij wist niet hoe 't kwam, maar een gevoel van onveiligheid en gevaar beving haar in dat oord waar zij zo helemaal niet paste.
| |
| |
Meneer vroeg niet beter. Ook hij voelde zich meer dan misplaatst op dat ontijdig uur, in dat zo vreemd milieu. Machinaal tastte hij naar zijn zak, begreep dat hij geen geld bij zich had, was enigszins spijtig over het geval, en zei tot het ventje:
- 'k 'n Hè gien geld bij mij, boas; wilt-e wachten tot morgen? Médard zal ou komen betoalen.
- O, zeker, meniere, ge'n moet ou doar nie veuren sjeneren, g'hèt al den tijd van betoalen, antwoordden man en vrouw tegelijk.
- Allo, de goè nacht dan, en ge zij wel bedankt. 't Spijt mij da w'ulder veur niets wakker gemoakt hên. Viens, Odon.
Odon schoot op, als uit een droom ontwaakt. Star waren zijn ogen gevestigd op het jong meisje, dat met haar glas bier uit de kelder was gekomen en vlak vóór hem stond, in haar bijna doorschijnend dunne kledij. Hij zei geen woord, maar zijn blik priemde zo halsstarrig op de melkwitte huid van haar blote hals, dat ze 't merkte en met een langzame beweging 't bovenknoopje dicht deed.
- Eh bien, Odon? herhaalde zijn vader ietwat kortaf, naar de deur gaand.
Machinaal keerde hij zich om. Zijn moeder had de deurknop alvast in de hand en op haar bleek, ontdaan gezicht met grote ogen, was een uitdrukking van onzeggelijke angst leesbaar.
- Viens, Odon, viens maintenant, je t'en supplie, snikte zij haast; en meteen rukte zij de deur open, als om te vluchten. Een laatste maal staarde hij strak het meisje aan, knikte een vaag en algemeen ‘goên nacht’ en stapte naar het deurtje, door Médard en Seynaeve, die insgelijks goên nacht wensten, gevolgd.
- Waar ben je, Odon? vroeg in het stormen van de wind de alarmstem van zijn moeder.
- Wel, hier! Hier! Hier! Wat is er toch! riep hij, plotseling ongeduldig.
Zij zweeg, en ook niemand sprak een woord meer. Er lag iets; somber-gedrukts over het drietal. Door het open hek van de hoeve, waar opnieuw de honden woest blaften, door het kleiner hekje van het park, waar zij in stille woorden Sey- | |
| |
naeve en Médard goên nacht wensten en dankten, kwamen zij op het Landjuweel terug.
Met ongetemde heftigheid woedde de storm in de sombere luchten, buigend de loeiende en piepende kruinen van de bomen; jagend, in wild-chaotische gevaarten, de rafelige wolkenstapels vóór de telkens duikelende maan; klotsend, als met diepe, holle afgrondsnikken, het woest opschuimend water van de vijver tegen de druipende, vaal-blikkerende wanden van 't kasteel. Daar lagen de drie molentjes, omvergegooid, vertrapt, verbrijzeld, maar geen van allen keek er nog naar om. 't Was of een ander, zwaarder, diep-onuitgesproken leed nu eensklaps drukte...
Hoog op de middentoren klonk één enkele korte zilverklank, dadelijk door de storm ver weggezweept.
- Eén uur! zei meneer Dudemaine, en hij zuchtte. Hij liet zijn vrouw en Odon binnen, sloot weer de deur, grendelde dicht.
Door het dievenlampje voorgelicht, beklommen zij met lome inspanning de oude, stenen trappen. In de gang wisselden zij een doffe, moedeloze nachtgroet en deuren gingen open en werden weer gesloten. Alles kwam tot rust, tot gedrukte, doodse rust in het eenzaam kasteel.
En buiten huilde en loeide de storm onophoudend, heel de lange bange nacht, vol vreemde, onheilspellende geluiden, als het geklaag en gekreun van ontelbare gekwelde en gefolterde wezens.
|
|