met een zwaai van de lange roede het vastgemaakte lokaas in het water zwiepend.
- Wat was het dan?
Odon zweeg, de wenkbrauwen gefronst, de ogen strak op 't dobberend kurkje.
- Zeg, Odon, wat was het? Mij kan je dat toch wel zeggen? herhaalde mevrouw met haar zachte, matte, droeve stem.
- Ach! riep hij, en schokschouderde ongeduldig. En eensklaps, met een nijdige dwarsblik, terwijl het rood der gramschap zijn wangen kleurde:
- 't Palingijzer, dát was het! riep hij woedend. - En laat me nu met rust niet waar! Anders kan ik van heel de morgen niets meer vangen!
Stom-verschrikt deinsde mevrouw Dudemaine achteruit. Wat! Hij had het palingijzer in die jongen zijn gezicht gepord! Dat wrede tuig, die scherpe, kleine, ijzeren drietand met weerhaken, waarmee zij Médard verboden had te vissen, omdat ze 't zo barbaars vond!...
Zij werd er koud van en haar benen trilden. Zoiets kon ze toch niet verkroppen; zij móést erover spreken, 't was haar moederplicht.
- O, Odon, begon ze, schaam je, schaam je, dat je zulk een verraderlijk moordtuig hebt durven gebruiken. Zeg dat het je spijt, Odon, en dat je 't nooit meer doen zult.
- Ze moesten mij maar niet sarren! was zijn stug en onmeedogend antwoord.
- Odon, ik verbied je, ik verbied je...
Zij kon niet eindigen. Plotseling vloog hij op, gooide met een woedekreet zijn hengelroede ver in 't water, schopte de halfdode, reeds gevangen vis er achterna en holde razend weg, driftig hoofdschuddend en armzwaaiend.
- Odon! Odon! gilde zij, in plotse angst hem narennend.
Maar zij kon hem niet inhalen; hij was al weg, langs achter buiten, in de velden, en als uitzinnig liep ze naar het huisje van Médard toe, snikkend:
- Toe, Médard, haast je, haast je, Odon is weggevlucht, haal hem in, er zal hem een ongeluk overkomen!...