| |
| |
| |
II
Een helder zilverklankje viel in de stil-glanzende lucht van de hoge, gloedrode tinnen. Halfzes. Mevrouw Dudemaine loosde een zucht en staarde weer in het verschiet van de lange oprijlaan.
Odon zou nu welhaast terugkomen. Anders was hij daar steeds om vijf uur. Vandaag zou het iets later worden, omdat hij, na schooltijd, nieuwe winterkleren moest gaan aanpassen. Achter haar rug werd zacht de glazen halldeur geopend en meneer Dudemaine verscheen op de stoep. Het zilverklankje van de torenklok scheen ook hem uit zijn bezigheid gewekt te hebben; hij haalde zijn horloge uit, die aan een zware gouden ketting hing, keek er op, en vroeg:
- Nog niet terug?
- Nog niet, antwoordde stil mevrouw Dudemaine, even naar hem omkijkend.
Meneer Dudemaine was een man van half in de vijftig, groot, zwaar, bijna zwaarlijvig, met donker haar en volle baard, waarin de eerste spikkels van grijsheid zich begonnen te vertonen. Het gezicht was bleek en bol, en ietwat opgeblazen, maar sterk gerimpeld op het grote voorhoofd en omheen de strak kijkende bril-ogen, alsof de ganse overspanning en complexiteit van zijn menigvuldige, onsamenhangende dilettantenstudies, zich daar in onontwarbaar verwikkelde folterlijnen had vastgegroefd.
De hoeveelheid onderwerpen, die hij aanraakte, was dan ook ontelbaar. Zijn studies waren, met één woord, àlomvattend. Hij droomde ervan een werk te scheppen, een intellectueel monument op te bouwen, dat doodeenvoudig de algemene synthesis en de complete wordingsgeschiedenis van het ganse Heelal in al zijn eindeloze verscheidenheid zou omvatten. Alles, ook het beste, wat daarover tot nog toe geschreven en
| |
| |
geschapen was, noemde hij klein, fragmentarisch werk. Men was verkeerd begonnen, men had de genesis der dingen niet diep genoeg opgespoord. Daarom ook had hij zijn reuzenwerk aangevangen met een algemene, álomvattende titel, die hem dagen lang in spannende verrukking had gebracht. ‘La Genèse Universelle’ zou hij zijn monument betitelen. Dat zei, dat wás: alles! En in een wereldtaal - het Frans - zou hij het schrijven.
Eerst toen hij zijn elementen begon te rangschikken, werd hij zich enigszins bewust tot welk een onmogelijke taak hij zijn krachten poogde in te spannen. Hij verslond stapels geleerde boeken, van dat door hem zo geringschattend genoemde klein-fragmentarisch werk, met het gevolg dat hij na enkele maanden alvast de hem zolang in verrukking houdende titel van zijn voorgenomen werk ging wijzigen, en zich voorlopig en bescheidener tevreden hield met een ‘Histoire de la Genèse Universelle’. Maar ook dit bleek al dadelijk te kolossaal-overweldigend, en 't daalde weldra tot een: ‘Vers la Genèse Universelle’. 't Was nóg te veel, 't moest aldoor minder, en 't werd, na nog lange maanden inspannende studie en denken, een: ‘Essai sur la Genèse Universélle’. Doch welk essai? Waarmee begonnen? Waarheen en waar geeindigd? Meneer Dudemaine voelde met wanhoop dat het onderwerp hem nog steeds en meer en meer met geweldige reuzenwieken overvleugelde; en toch, star vasthoudend aan het álomvattende van zijn studie, aan zijn stokpaarderige ‘Genèse Universelle’, bleef hij even bij de titel: ‘Documents constitutifs pour servir à l'étude de la Genèse Universelle’ stil. Hij begon te schrijven; hij ondernam een studie over het ontstaan van het Licht. Maar hij merkte terstond, en zonder veel moeite, dat alles wat hij erover schreef, reeds in die nutteloze, klein-fragmentarische werken, waarover hij jaren geblokt had, geboekt stond. 't Was ergerlijk en folterend; alweer moest hij iets anders zoeken, en nu werd het eerst voor goed een warboel in zijn grote hoofd: hij titelde 't: ‘Eléments corroborés de la Genèse Universelle’; en dan weer: ‘Eléments non-corroborés de la Genèse Universelle’; en dan nog eens ‘Documents coordonnés de la Genèse Universelle, en dan weer “Documents non-coordonnés de la
| |
| |
Genèse Universelle’, tot hij eindelijk, zich gek-voelende-worden, de titel opzij schoof tot later, en maar raak begon te dilettantiseren, op goed geluk af, volgens de ingeving van 't ogenblik, nota's nemend rechts en links, schrijvend over mensen, planten, dieren, over wetenschap en filosofie, over politiek en kunst en godsdienst, over alles wat hem ook maar enigszins een momenteel belang inboezemde. Sinds jaren was hij daarmee bezig, het vulde heel zijn rijke renteniersleven, en 't vulde ook de laden van zijn schrijftafel en kasten, met het desperaatste en onsamenhangendste, dat ooit een mens zich heeft tot taak gesteld. En van zijn grootse synthesis en ronkende titels bleven slechts twee letters over, twee grote vette, zwarte hoofdletters, een G en een U, die overal, buiten op alle laden, kaften en kasten van zijn studeerkamer prijkten.
Meneer Dudemaine nam een rieten stoel en kwam met een zucht van vermoeidheid naast het tafeltje van zijn vrouw zitten.
- Goed gewerkt? vroeg zij, met iets mats in de stem.
- Schikt nogal,... zoals altijd, antwoordde hij.
Met een gebaar als van stille gelatenheid liet mevrouw Dudemaine haar blanke hand langzaam van de stoelleuning glijden en peinzend bleven haar ogen, over de rode bloemenrand van het bordes, in de gouden verte staren.
Over de arbeid van haar man koesterde zij al lang geen illusies meer. Zij had in zijn knapheid geloofd, omdat iedereen eraan scheen te geloven en hem een buitengewoon schitterende toekomst voorspelde; doch naarmate de jaren vervlogen, zonder dat iets van al die prachtige voorspellingen zich in daden en gebeurtenissen verwezenlijkte, was zij weldra meer en meer gaan twijfelen, en eindelijk tot de conclusie geraakt, dat er wel nooit iets van komen zou. Groot was een tijdlang haar ontgoocheling geweest. In hem toch had ze vooral de ontzaglijk knappe man van wetenschap der toekomst gehuwd. Men had hem haar nu eenmaal zo voorgesteld, hij stond op een voetstuk voor haar, haar gevoel voor hem was eerbied meer dan liefde, en toen die eerbied aan 't wankelen ging, bleef er al niet veel voor haar meer over.
| |
| |
Het waren enkele droevige, gedrukte jaren. Zij zelf was helder en knap genoeg van hoofd om te beseffen wat hem, en door hem ook haar, ontbrak. Maar langzaam wende zij eraan en leerde zijn goede eigenschappen als gewoon mens en echtgenoot beter waarderen. Hij kon gevoelig en zacht zijn, hij was volgens de goede tradities opgevoed, zijn omgang bleef, ondanks zijn nogal licht opvliegende zenuwachtigheid, altijd voornaam en beschaafd. Slechts één keer, op die gruwelijke avond van Marguerites dood, was hij zich, onder de vlijmende smart van de overweldigende en vernederende openbaring, aan té ruwe woorden en verwijten te buiten gegaan. En van lieverlede was ze zijn inspannend dilettantisme gaan beschouwen als een soort van kwaal of gebrek waarmee hij nu eenmaal behept was, wel ergerlijk als nutteloze tijd- en krachtverspilling, maar troostend althans in vergelijking met de soms zoveel lager en grover liefhebberij van zo menige andere gefortuneerde mannen.
Meneer Dudemaine haalde zijn sigarenkoker te voorschijn en stak een sigaar op. Even blies hij zwijgend de blauwe rook vóór zich uit. Toen keek hij weer op zijn horloge, staarde in 't verschiet van de goud-en-bronzen oprijlaan, en vroeg:
- Vin je niet dat het laat wordt? Er zal toch niets gebeurd zijn!
- O! zei mevrouw; en een lichte beving trilde in haar stem, terwijl haar wangen kleurden en haar bleke ogen, als van angst, zich even uitzetten. - O, neen, herhaalde zij dadelijk zachter, als om zichzelf gerust te stellen, hij zal doodeenvoudig wat langer bij de kleermaker zijn opgehouden.
- Als hij maar weer geen ruzie heeft gehad met die andere, lamme schooljongens, of onaangenaamheden met die lastige meester, vreesde meneer Dudemaine.
Mevrouw zweeg, en een matte bleekheid kwam opnieuw, als een floers van stille droefenis, over haar even, door de vluchtige emotie, verlevendigd gelaat.
Sinds veertien dagen, na het einde van de vakantie, had Odon zijn leergangen op het college hervat, en, vol vrees en spijt, hadden meneer en mevrouw Dudemaine al dadelijk kunnen merken, dat hij het er, in de hogere klas waar hij was overgegaan, volstrekt niet naar zijn zin meer vond. Hij
| |
| |
klaagde over een veeleisende, nooit tevreden leermeester, die hem te zwaar werk oplegde, en ook en vooral over de onhebbelijkheid van enkele jongens uit die klas, die hem voortdurend plaagden en kwelden. Zij lachten met hem, beweerde hij, zij gaven hem spotnamen, zij prikten en knepen hem verraderlijk, en iedere namiddag, als hij met de ouderwetse birouchette door Médard gehaald werd, achtervolgden zij hem jouwend door de straten en gooiden hem met vuil en stenen na. Meneer Dudemaine, verontwaardigd, had reeds een scherpe brief daarover aan de directeur van de school geschreven, maar het scheen niet veel te baten: de plagerij en de mishandeling bleven, volgens Odon althans, voortduren, en meneer Dudemaine dacht er ernstig over na, als het niet heel spoedig veranderde, de directeur en, desnoods de bevoegde overheid, persoonlijk te gaan spreken. Meneer en mevrouw Dudemaine verkeerden beiden in hevige angst, dat Odon, overprikkeld, plotseling zou weigeren op die school te blijven komen, en dat zij voor de grote moeilijkheid zouden staan een andere, geschikte, voor hem te zoeken.
Eensklaps rees mevrouw Dudemaine, met een ‘ah!’ van verlichting, in haar rieten stoel half op.
Ginds ver, heel aan het uiteinde van de prachtige herfstlaan, had het lang verwachte rijtuig zich eindelijk vertoond. Het lelijk, donker, oude ding kwam schommelend, in vrij levendige draf, tussen de mooie, gave, groen-en-goudbeglansde stammen aangerateld, en 't grote, bruine paard, dat er was voorgespannen, deed met zijn trappelende hoeven de glinsterende dorre bladeren van de grond opritselen en stuiven. Er zat werkelijk een ongewone voortgang en zelfs een soort gejaagdheid in; 't was of ze met een gewichtige, haastige tijding aankwamen. 't Gespan reed zonder te vertragen door het hek, zwenkte langs de bochtige, lommerrijke zij-allee, kwam in gedreun over de vijverbrug en hield eindelijk met een ruk stil vóór 't perron, waar meneer en mevrouw Dudemaine nu beiden, enigszins geëmotioneerd wachtend, tegen de bloemenrand waren komen staan.
Nauwelijks had de birouchette stilgehouden, of Odon, die er anders steeds zo laks en langzaam als een oud heertje uitsteeg, duwde 't portier met geweld open, liep gejaagd de
| |
| |
treden van 't perron op, en riep, rood van toorn, nog vóór hij zijn ouders goeden dag zei:
- 'k Ga nooit meer naar die lamme school terug! Nooit meer! Nooit meer! 'k Wil niet meer!
Meneer en mevrouw Dudemaine, die hem angstig waren tegemoet gesneld, stonden even door zijn ongewone heftigheid verslagen. Mevrouw begon te beven en om de ogen en het voorhoofd van meneer trokken zich de folterrimpels als gespannen en gewrongen touwtjes samen.
- Wat is er toch gebeurd, kind! vroeg eindelijk mevrouw met een alarmstem.
Médard, de koetsier, die nog even wachtend met de birouchette vóór 't perron was blijven staan, keerde zich op zijn bok half om, en antwoordde, nogal vrij, en in zijn Vlaams patois, in Odons plaats:
- Menier Odon hé gelijk, menier en mevreiwe; ze doen hem te doanig den duvel aan!
- Wie? Wie, Médard? Wie doet er hem den duvel aan? vroeg dringend meneer Dudemaine, zonder zich over de te grote familiariteit van de oude, trouwe knecht te ergeren.
- De Bockstaels, de Van der Kinders, Jules Goeteyn en Dieudonné de Doncker en nog verschillende anderen! riep nu, in Médards plaats, de heftig opgewonden Odon. Maar 'k heb erop geslagen en ze moeten het maar weten, en ook Médard heeft ze geslagen, vlak in 't gezicht, met zijn zweep! Médard, op zijn bok, slaakte een kort, vinnig lachje.
- Dien ienen Bockstoale, die greuten, mee zijne langen neuze, hij zal mijn zwiepe wel onthouen!
Doch meneer en mevrouw Dudemaine bleven angstig, begrepen nog maar steeds niet.
- Wát hebben ze eigenlijk gedaan? vroeg meneer.
- Wel, als altijd, pa: gegild, gejouwd, aan 't rijtuig geschud, met modder en stenen gegooid, antwoordde nijdig Odon. En hij herhaalde nog eens, driftig hoofdschuddend, met trillende wrevel en nadruk:
- Ik wil d'r niet meer naartoe, naar die school, nooit meer! Nooit meer! nooit meer!
Benauwd keken meneer en mevrouw Dudemaine elkander aan. Médard, die nog steeds met de birouchette vóór 't
| |
| |
perron stond, zag even schuchter om, als in een zwijgende vraag of hij nu gaan mocht. Op een teken van meneer lichtte hij vlugjes zijn zwarte koetsierspet op en reed heen.
- Ach kind toch! zuchtte sussend mevrouw Dudemaine, Odon beschermend onder de arm nemend en met hem de halldeur binnentredend.
Maar Odon bleef opgewonden en vergramd, wrokkig zelfs tegen zijn ouders, alsof hij de schuld van 't gebeurde ook op hen wilde leggen.
- Neen, neen, neen, u hoeft er niet meer mee aan te komen; ik ga d'r niet terug, voor niets ter wereld! herhaalde hij nog nijdiger, zich bijna ruw uit de zachte omarming van zijn moeder loswringend.
- Luister eens, zei eensklaps meneer, we zullen daar kort spel mee maken. Jij blijft morgen thuis en ik ga de directeur en, desnoods, de politie spreken.
- Dat zult u niet! barstte plots Odon, met onverwachte en haast angstige heftigheid uit.
- Hoezo? vroeg streng meneer Dudemaine. - En wie zou het mij beletten?
- Ik wil niet! Ik wil niet! Ik wil niet! gilde Odon, stampvoetend in tranen losbarstend.
Charles! Charles! riep als in een noodkreet van waarschuwing mevrouw Dudemaine, dringend haar man bij de arm grijpend.
Onthutst keek hij haar aan, en in haar angstig-starre ogen las hij het gruwelbeeld, het spook van het verleden. Op zulk een avond van opgewondenheid als deze, in een wild-heftig geworden scène, was 't met Marguerite gebeurd... Meneer Dudemaine werd bleek en deinsde achteruit, in schrik verstomd. O, die nachtmerrie! Dat folterbeeld! Neen, neen; nooit, nooit, nooit meer... liever zwijgen, liever alles! Hij werd ineens heel kalm-bedaard, 't werd koud en stil in hem. Hij trok zijn schouders op, stond daar een ogenblik, roerloos en sprakeloos, in spannend denken. Toen zei hij eindelijk heel zacht, met een stem die hij, ondanks zijn diepe emotie, zo koel en onverschillig mogelijk trachtte te houden:
't Is goed. Laat er ons nu niet meer over spreken. Feitelijk is 't niet de moeite waard om er zich zo over te ergeren. Wij
| |
| |
zullen enkele dagen wachten en dan verder te rade gaan.
Zijn vrouw dankte hem met een vochtige blik en Odon trok zwijgend, met zijn schoolboeken onder de arm, naar zijn kamer, om zich klaar te maken voor 't diner.
- Hij heeft ál zijn boeken meegenomen, hij zál niet meer willen teruggaan, fluisterde meneer, hem tersluiks nakijkend.
- Dwing niet, dwing niet, denk aan 't verleden, snikte mevrouw bleek van angst.
Met zwakke schreden gingen zij weer onder de veranda en zakten er neer in hun fauteuils, ontdaan en machteloos, het hart vol rouw en bitterheid, in de laatste purperen glorie van de glanzende herfstavond. De allerlaatste, ondergaande zonnestralen toverden, voor 't scheiden van de dag, ál hun prachtschatten ineens over de aarde. De ganse lucht was als één wijd uitgespreide, rode reuzenvacht, de hoge boomkruinen schenen te branden, gevlamd met allerhande kleuren, de groene stammen fonkelden als feeërieke kaarsen, de reeds verdonkerende heesters omhulden zich in blauwe en paarse nachtsluiers; en op de brede, stille vijver kwam een damp aanzweven, als een doorschijnende wasem zo teer en ijl en fijn. Maar zij zagen nauwelijks de pracht en weelde die hen overal omringde. Zij voelden zich gebroken van emotie en stille tranen stonden in hun droeve ogen.
De etensbel weergalmde. Hoog op en vrolijk nodend galmde zij even in de ongerepte stilte. Doch haar vriendelijk-aan-moedigende tonen wekten geen weerklank van gezelligheid in hun verdoft gemoed. Loom-zuchtend stonden zij op en traden de verlichte kamers binnen...
|
|