| |
| |
| |
Het Volle Leven
| |
| |
I
De grote lusttuin van het Landjuweel stond in zijn rijkste najaarspracht...
Het gloeide alom van brons en goud en purper op de hoge kruinen. De zware boomstammen stonden te laaien, de lovers tintelden; en ook daar waar het groen nog overheersend wolkte, kronkelden lange, oranje vlechten door de toppen, of kuifden rode kammen op, uitdagend vlammenschietend, als glinsterende vuurraketten. De zon ging onder, bloed-druppelend in het kreupelhout, en haar laatste, geweldige stralenbundels doorglansden heel de atmosfeer met een apotheosegloed, terwijl, hoog uit de zacht-serene, blauwe hemel, een teer-wazige nevel nederdaalde, die van lieverlede alles met zijn vredevolle rustsluier omhulde.
Eenzaam op het terras, vlak vóór de stille vijver, waarin al die glorie zich weerspiegelde, zat mevrouw Dudemaine in haar lage, rieten leunstoel. In wijde kringvlucht om haar heen, hoog door het ijle van de lucht, boven torens en kantelen, schoten de gejaagde zwaluwen, als op de schoonste zomeravonden, elkander onverpoosd scherp gillend na. Op het klein rond tafeltje, dat naast haar stond, lag haar borduurwerk. Het lag er, in elkaar gerold en vastgeprikt met de naald, als afgedaan. Het kopje en het schaaltje, waaruit zij thee gedronken had, stonden er leeg naast. Mevrouw Dudemaine scheen mijmerend uit te rusten. Haar witte handen hingen slap over de leuning van haar stoel, haar bleke ogen staarden, als met haar gedachten in het heen en weer zwevend gezang van de zwaluwen meegevoerd, vaag over de lage, glinsterende bloemenrand van het bordes en over de effen waterspiegel van de vijver heen, in het verschiet van de lange, rechte oprijlaan met haar vierdubbele rij goud-en-brons gekruinde reuzenbeuken.
| |
| |
Het was een vrouw van vijftig jaar. Zij had een fijn-gevoelig, ovaal gezicht, met bleke wangen en reeds bijna gans witte, in bandeaus gestreken haren. Het voorhoofd was smal en recht, de neus scherp, de mond klein, met zachte, mooi gevormde lippen. De ferme ronding van de kin scheen van wilskracht te getuigen, maar de ogen, de stille bleke ogen vol weemoed, zeiden al haar grote zachtheid en de diepte van haar mijmeren en haar lijden...
Aldoor weer die herinnering aan 't gruwelbeeld van vroeger...
Twee jaar was 't nu geleden...
Zij woonden in die tijd dichtbij de grote stad, op een domein dat eertijds een mooi buiten was geweest, maar langzaam aan ombouwd geworden was, door meer en meer zich uitbreidende, onaangename voorstadbuurten. Toch leefden zij er vreedzaam en gelukkig met hun beide kinderen, een meisje en een jongen, nemend van de stadsgenoegens wat er hen van lustte, verder vrij en afgezonderd, zonder storende drukte om zich heen.
Was dat leven voor 't meisje tóch te saai en te eenzaam geweest? Had zij te weinig omgang met vriendinnen van haar leeftijd? Was de vader te veel afgetrokken door zijn studie? Had de moeder zich niet genoeg met haar dochter bemoeid? Hoe dan ook, plotseling kwam grote smart en stoornis in hun schijnbaar kalm-gelukkig samen-leven.
Het meisje werd verliefd!... Zij werd verliefd, doods-hartstochtelijk en ongelukkig verliefd op iemand van mindere stand, een handelsreiziger, een jonge man - hoe en waar had zij hem ooit ontmoet!... hoe en wanneer was het in haar ontstaan! - een jonge, knappe man, die in de buurt daar met zijn monstertasje de winkeltjes afliep! 't Was al héél ver gevorderd toen mevrouw Dudemaine het toevallig door een gevonden brief en een portret ontdekte; en Marguerite, onmiddellijk door haar moeder ondervraagd en uitgevorst, bekende alles: hun eerste ontmoeten op straat, haar eensklaps ontvlammende liefde, nog vóór ze wist wie hij was, hun brieven, hun geheime rendez-vous, hun wederzijdse belofte van eeuwige trouw! Wat deed het er toe, dat hij
| |
| |
slechts een onbekend handelsreizigertje en zij een rijke héritière was! Hij was knap, hij was mooi, hij had een nobel hart, zij voelde hem haar meerdere in alles, behalve in familie en fortuin. Het leven dat hij leiden moest paste niet bij zijn hogere gaven, hij verdiende beter, oneindig veel hoger en beter, en 't was haar hoop, haar trots en haar vrome illusie, hem dat hogere en betere te geven.
Mevrouw Dudemaine besefte dadelijk, met al de angst van het groot, dreigend gevaar, dat koele, strenge redenatie niets zou baten, terwijl zij bovendien, voor de gevolgen van een al te plotselinge, ruw dwarsbomende tegenkanting terugschrikte. Door bovenmenselijke inspanning wist zij verstandig-kalm te blijven en verweet enkel aan haar dochter het onbesuisd lichtzinnige van haar opvlammerij.
- Je bent te jong, Margot, veel te jong en onervaren; je bent nog een kind, je weet nog veel te weinig van de mensen en de wereld af. Beloof mij op je woord van eer één ding: dat je voorlopig alle connectie, hetzij ontmoetingen op straat, geheime rendez-vous of brieven met die jongeman zult staken, tot ik de tijd gehad heb informaties over hem te nemen.
En Marguerite, hopeloos-snikkend in haar moeders armen, hàd beloofd.
Zonder er vooreerst een enkel woord met haar man over te spreken, verkreeg mevrouw Dudemaine de nodige inlichtingen.
Zij vernam dat het een jongen was van zeer geringe stand, maar vlijtig en van voldoende gedrag. Helemaal geen fortuin, een tot nog toe vrij ondergeschikte positie, maar wel op weg om zich tot een degelijke burger te verheffen. Hij was een charmeur, luidden de berichten verder, een man die iets over zich had wat meest alle vrouwen bekoorde, zodat er meer dan éne rondliep, die dodelijk op hem verliefd was.
Mevrouw Dudemaine oordeelde, met haar hart en haar verstand, dat deze ‘goede’ getuigenissen er voor hààr doel heel slechte waren. Zijn portret had het haar reeds verraden; hij droeg de akelig-mooie stempel van de typische vrouwenveroveraar: de man met glinsterende ogen, met donkere haren en met opgekrulde fijne snor, slank van gestalte en tè
| |
| |
opvallend keurig van kledij, de man die weet dat hij zich maar te vertonen heeft om de hoofden op hol te jagen.
Zó'n man!... diè man en haar dochter! O,... zij huiverde ervoor! Muurvast, rotsvast besloot zij het tegen te gaan; maar hoe? Thans moest ze wel met droge, koele redenatie voor de dag komen.
Marguerite hoorde haar moeder aan, en onder haar strenge, afkeurende woorden, voelde zij al haar tere idealen en illusies als de bloempjes zelf van haar droevig hart verkwijnen en tenietgaan. Zij was van aard een stil en ingetogen meisje, niet sterk van gezondheid, met een dromerig, in zichzelf gekeerd karakter. Zo wijs en nuchter-koel beschouwd als haar moeder het deed, voelde zij ook wel dat heel weinig vóór en alles tegen zulk een onbezonnen liefde pleitte, maar 't wàs bij haar nu eenmaal liefde, hartstochtelijke liefde, en welke redenering kan daar vat op krijgen?
Dagen lang, wanhopig, schreide zij haar zware droefheid uit... Toen werd het langzaam aan weer stil, doodstil in haar, en de moeder waande dat zij haar leed aan 't overwinnen was, en zich eindelijk in het onoverkomelijke schikken zou. Dagen, weken, maanden verliepen. Marguerite scheen geheel weer tot kalmte en rust gekomen. Zij leefde weer gewoon in 't stil gezin haar ietwat eentonig en afgezonderd leventje van vroeger, en mevrouw Dudemaine, die 't ogenblik gekomen achtte om haar door reizen en verplaatsen in heel andere omgeving, de laatste zweem van leed en rouw voorgoed uit 't hart te wissen, had reeds plannen voor een ganse winter in het zuiden opgemaakt, toen zij, enkele dagen vóór hun vertrek, plotseling, onder een ruwe slag van openbaring, tot de ontdekking kwam, dat niets gebaat had.
Door welk instinctmatig voorgevoel gedreven, was zij die avond, die somber-droeve, mistige najaarsavond, terwijl zij rustig, naast haar man, bij de leestafel zat, plotseling opgestaan en de tuin in gehold? Welke geheime macht openbaarde haar dat Marguerite, in plaats van op haar kamertje te zijn als elke avond om dat uur, ginds, ginds ver in de diepte van de tuin was, met hèm, met die geduchte, verafschuwde man, die er haar had aangelokt?
| |
| |
Zij holde in de duisternis naar buiten, keek even naar de verlichte ramen van Marguerites kamer op, voelde, vóélde dat zij er niet was en rende langs de donkere, slijkerige paden, hijgend, glippend, struikelend tegen graszoden en boomwortels, de vijver om, de lanen door, tot zij buiten adem aan het uiteinde voor 't schemerwitte hekje kwam, dat open stond, en waar zij hen dadelijk hoorde en ontdekte, op een bank, onder een half ontbladerd prieeltje, in elkanders armen...
Hij liet haar met een schorre gil los en sprong op, zodra hij mevrouw Dudemaine ontwaarde; hij sloeg zijn armen uit en vluchtte door het hekje weg, terwijl de moeder, met een kreet van foltering bij haar stom-geknakte dochter kwam, aldoor herhalend, met een hees-hikkende stem, als wist ze niet meer wàt ze zei:
- O!..., Marguerite! Marguerite! Marguerite! Wat heb je gedaan! Wat heb je gedaan!...
Thans was het zwijgen niet meer mogelijk! De vader, hoe ongeschikt ook voor zulke mededelingen, móést het toch eindelijk weten, en mevrouw Dudemaine zei het hem, op staande voet, in 't bijzijn van hun dochter.
Meneer Dudemaine, ruw gestoord in de gecompliceerde dilettantenstudies waarmee hij zijn verder doelloos leven van rijke rentenier en grondbezitter vulde, was er de man niet naar om praktische en doelmatige middelen in zulk een gewichtig geval te beramen. De geringste huiselijke wederwaardigheid bracht hem al van streek; goedhartig, beschaafd en zacht in het gewone leven, werd hij door tegenkanting dadelijk zenuwachtig-opbruisend, en ook nu vond hij niets dan opgewonden, vinnig-overdreven uitbarstingen en verwijten, in plaats van kalme, strenge, ferme overtuigingswoorden, om, zo mogelijk, het kwaad nog te herstellen.
- 't Is infaam! 't Is infaam! brulde hij, met verwrongen gezicht en krampachtig in elkaar geknelde handen. - 't Is de schande, de oneer, de ondergang van de familie!
Meer dan zulke en dergelijke was er uit hem niet te krijgen. Als een gefolterd beest liep hij driftig in de kamer rond, zuchtend, krijtend, schreeuwend, zijn armen wanhopig ten
| |
| |
hemel slaand; en af en toe kwam hij sidderend van het hoofd tot de voeten vóór zijn in smart vernielde dochter staan en gilde als een uitzinnige, in 't Frans, omdat de boden het niet zouden verstaan:
- Mais tu es donc un monstre, un reptile, une bête malfaisante, que nous avons nourrie avec tendresse et qui nous tue, qui nous assassine, qui boit notre sang!...
En tóén was het gebeurd... Met één ruk en een woeste schreeuw vloog Marguerite eensklaps de kamer uit en holde de trappen op. Meneer en mevrouw Dudemaine, even onthutst door het onstuimige van haar vlucht, hoorden haar boven met geweld de deur van haar kamer openstoten en weer dichtsmakken. Toen hoorden zij ook, in een geluid van aan scherven rinkinkelend glas, het heftig openrukken van een raam; en 't ogenblik daarna was 't als een dof en sinister gefladder daarbuiten, gevolgd door een plonzende slag in de vijver, waarvan het water, hoog als een fontein, scheen op te spatten.
Met een noodkreet stormden zij alle twee, bliksemsnel het gruwelijk drama vóélend, in de donkere nacht naar buiten. - Licht! Hulp! Moord! Moord! gilden zij, in waanzin. Maar vóór de meiden met hun lampen buitenkwamen, en vóór zijzelf 't aan de oever vastgemeerde schuitje hadden losgemaakt en 't water ingestuurd, was 't reeds te laat: de zwarte, effen vijveroppervlakte had zich over 't lijk van Marguerite gesloten! Zij haalden haar, slechts enkele minuten later, op; zij deden, bijgestaan door twee in allernaast gehaalde dokters, het onmogelijke, om haar weer in het leven te roepen, doch alles tevergeefs.
Meneer en mevrouw Dudemaine, door de onverwachte, wrede slag eensklaps geheel omgekeerd in al hun gevoelens, verweten zich de dood van hun enige dochter, als hadden zij haar met eigen handen om 't leven gebracht. De gruwelijkste der wroegingen werd hun aanhoudend, folterend leed. Hoe verachtelijk klein en nietig leken hun nu al hun tegenkanting en bezwaren, bij die enkele, schrikkelijke wanhoopsdaad! Die liefde, die onbezonnen, onder elk opzicht van kalme en koele redenering afkeurenswaardige liefde, was dan toch
| |
| |
sterker dan alles geweest, sterk als de dood! Ja, zó was 't in haar: hem of de dood! En zij hadden 't niet begrepen, zij hadden niet de moed noch de eerlijkheid gehad, zich één ogenblik, ernstig, diep en zonder vooroordeel in het gevoel en de smart van hun kind te verplaatsen! Laf en kleinzielig, bang en bekrompen, enkel vol van de ellendige begrippen en bezwaren van hun stand, dàt waren ze geweest. Zij hadden geen geloof gehecht aan 't hoge, en machtige, en diepe van zulk een liefde.
Zij wisten 't eerst toen het te laat was! O! was het maar opnieuw te beginnen! Hoe gretig zouden zij toegestemd hebben! Maar 't wrede Noodlot liet niets herbeginnen. Iedere daad was een onveranderbare gebeurtenis en iedere gebeurtenis sleepte haar onverbiddelijke gevolgen na. Rouw, wroeging, boetedoening, dàt alleen bleef hun nog over.
Na de eerste maanden van vertwijfeling, waarin zij - vooral mevrouw - zó weinig meer aan 't leven hechtten, dat, ook voor hen, de dood als een verlossing zou geweest zijn, kwamen zij langzaam, o, zo pijnlijk-treurig langzaam weer tot bedaren; en zij zagen nog een flauwe hoop schemeren in de sombere nacht van de toekomst: hun zoon!...
Voor hém moest het hun waard zijn nog te leven! Aan hem zouden zij voortaan, door het harde Noodlot onderwezen, al hun zorgen, al de uiterste krachten van hun gefolterde liefde besteden! Hém zouden zij gelukkig zien te maken, hoe dan ook, dwars door alles heen en ten koste van alles, ten koste van hun naam, hun geld, hun rust, hun leven, als het zo moest, om door zijn geluk althans, en in zover zulks nog mogelijk was, iets van het wreed verleden te herstellen. Hém zouden zij, als het in menselijke macht bestond, het Volle Leven schenken!
Odon was zestien jaar oud, toen zijn zuster stierf. Het was een lange, slap-magere, slungelig opgeschoten jongen. Hij had héél lichtblauwe ogen als zijn moeder en donkere, sluike haren als zijn vader. Er lag een zwakke, treurige uitdrukking als van vroege ouderdom en geblaseerde levensmoeheid over zijn jong gezicht. Hij leek geen jongen, hij deed denken aan een futloos en mislukt, halfslachtig wezen.
| |
| |
Zoals hij zich uiterlijk voordeed, zo was hij ook innerlijk. Hij hield niets van de gewone genoegens en vermaken van de jongelui van zijn leeftijd. Hij fietste niet, speelde tennis noch voetbal; roeide niet, zwom niet, kon niet schaatsenrijden. Hij had ook niet de minste lust zich in iets van die aard te oefenen. Alles bij hem heette vervelend en vermoeiend, en liefst zat hij, in zijn vrije uren 't een of 't ander boek te lezen, of, nóg liever, prentenalbums te doorbladeren.
Hij volgde in de stad de leergangen van het college, middelmatig, zonder in iets uit te blinken. Vrienden, jongens van zijn leeftijd, waar hij vertrouwelijk mee om kon gaan, bezat hij niet en verlangde er ook geen. Zijn leven was een vreemdeigenaardig, vegeterend leven. Het was of er in hem iets sluimerde, dat slechts heel, héél langzaam en moeilijk, en misschien ook in 't geheel niet, zou ontwaken.
De tragische dood van zijn enige zuster liet hem dof en koel, en bijna onverschillig. Hij huilde even, door de radeloze wanhoop van zijn ouders aangestoken, maar na slechts enkele dagen scheen zijn droefheid over, en leefde hij weer gelijk vroeger zijn kleurloos en suffig bestaan. Ook voor Marguerite was hij trouwens nooit veel meer dan een vage vreemdeling geweest.
Toen meneer en mevrouw Dudemaine nu, in hun droevige herleving na de ruwe slag, al hun zorg en hoop en liefde op hem alleen hadden overgebracht, voelden zij voor 't eerst heel duidelijk, alles wat hem nog ontbrak om tot een flinke, kranige, gelukkige man op te groeien. Het meest verontrustte hen zijn zwakke gezondheid en een van de knapste dokters in de stad werd geraadpleegd.
- Niet te veel leren en wat meer beweging in de gezonde buitenlucht, raadde de man der wetenschap, nadat hij Odon nauwkeurig onderzocht had.
Meneer en mevrouw Dudemaine, die na de ramp met Marguerite een onuitsprekelijke afkeer van hun vroeger zo geliefd huis hadden gekregen, waren reeds sinds maanden naar iets anders aan 't zoeken. Eerst hadden zij gedacht in de stad te gaan wonen, om daar misschien, in het geroezemoes van een drukkere omgeving, de scherpte van hun leed langzaam te voelen afslijten; maar geen van beiden hield van het stads- | |
| |
leven, en daarbij kwam nu nog de twijfelvraag of het voor Odons fysieke ontwikkeling wel geschikt zou zijn. Ook, toen de dokter zo beslist de buitenlucht voor hem had aanbevolen, aarzelden zij niet meer. Hun eigen stil verlangen en de zorg voor zijn dierbare gezondheid stemden overeen, en zij zochten en vorsten, tot dat mooie kasteeltje ‘'t Landjuweel’ hun eindelijk als 't ware in de handen viel. Zij kochten 't voor betrekkelijk heel weinig geld van een oud baronnetje, dat er zich met allerlei rare en onpraktische ondernemingen geruïneerd had, en konden, bijna dadelijk na aankoop, in bezit ervan treden.
't Was ideaal gelegen, in volle landelijkheid, niet ver van een klein en rustig, pittoresk dorpje en op ongeveer anderhalf uur afstand van de grote stad. Het was een ouderwets gebouw, met gele muren en grijze leien torentjes, met teer pervenche-blauwe boograampjes en gesmeedijzeren balkonnetjes, met brede gangen en gekanteelde open gaanderijen, die mooie uitzichten op 't park en de omgeving gaven. Vrolijk was het niet; de hoge, ruime zalen leken streng en somber, de donkerhouten lambrizering was als van een kerk of klooster; maar rustig, o alles zo heerlijk kalm en rustig, en wel in harmonie met het gemoed van hen, die in een stug-teruggetrokken zelfbespiegeling, eerder dan in de oppervlakkige troost van een lustige omgeving, hun nog steeds zo diep-kwellend zieleleed met de tijd hoopten te zien slijten.
Stil en eenzaam was het leven op het ‘Landjuweel’. De zilveren slagen van het klokje op de middentoren stoorden er nauwelijks voor een ogenblik het grote zwijgen, en de statige, witte zwanen van de brede, ongerepte vijver lagen er als droombeelden te drijven. Meneer zat ganse dagen in zijn dilettantenstudies afgezonderd en verdiept, mevrouw zorgde voor 't huishouden, borduurde, mijmerde en las; en Odon was in de stad op school. De bedienden waren oud en trouw en reeds sinds lang in de familie; zij hadden zich gewend aan 't eigenaardig leven van hun meesters en voelden solidair met hen mee. 't Was één traditionele gemeenschap geworden, en alles wat daarbuiten lag leek vreemd en ver en vaag vijandig. Daarbuiten, trouwens, lag ook niets in de
| |
| |
onmiddellijke nabijheid dan de oude boerderij van het kasteel, en een paar kleinere huisjes. En ook daar stoorde niets de grote stilte, dan het gekakel van de hennen en het dof cadansgeluid van de ritmisch op de harde schuurvloer neervallende dorsvlegels. Bij een timmerman, die ietwat verder woonde, ronkte soms, als een verwijderd bijengegons, de eentonig snorrende draaibank, of scheerde, met een zachtzijig, intermitterend geruis, een lange gladde schaaf over een lange gladde plank. En dat was alles. Het dorpje zelf bleef onzichtbaar, achter de hoge kruinen en de lange buitendreven van het park verborgen, en niets van zijn eentonig, alledaagse leven drong tot de kasteelbewoners door.
De grote en enige gebeurtenis van elke dag was er 't gaan en komen van Odon naar en van de stad. 's Ochtends werd hij er met het rijtuig heengebracht; 's avonds werd hij er mee teruggehaald. Tevergeefs hadden meneer en mevrouw Dudemaine getracht hem, op aanraden van de dokter, per rijwiel heen en weer te leren gaan: hij vond het te lastig en wou niet. Het prachtig fonkelnieuw wiel, dat hij cadeau gekregen had, bleef onaangeroerd in een hoek van de remise staan. Zelfs een open rijtuig was hem minder welkom; doorgaans verkoos hij, ook in de mooiste, warmste dagen, in een gesloten, ouderwetse birouchette heen en weer gevoerd te worden. Met dichte raampjes lag hij er dan op de kussens uitgestrekt, vaag turend naar het langzaam zich ontrollend landschap, als een oud, zwak heertje, dat voor niets belangstelling meer voelt. Niet zelden dommelde hij er in en werd eerst wakker als het oud, versleten rateltuig voor het perron van het kasteel eindelijk stilhield.
|
|