Verzameld werk. Deel 2
(1975)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 457]
| |
XXVIIEnige dagen verliepen. Groot was in 't dorp de opschudding en de vreemdste verhalen gingen rond. Meneer Vitàl lag in de ‘moersessen’Ga naar voetnoot1 en had de ‘kamezool-de-fors’Ga naar voetnoot2 aan, werd verteld. Dag en nacht lag hij te schreeuwen en te brullen, dat men hem grote ratten in de keel stopte om hem te doen stikken. Iedere avond hoopten zich stille groepjes samen bij het hek om het akelig geluid te horen. - 't Es 't bolleken; hij hè dezelve ziekte as Nonkelken, 'n famieldeziekte, meenden de mensen. Maar enkelen schimplachten bedekt: - 't Gloazen bolleken, mee dzjenuiver in van binnen. Toen lachten zij allen even gedempt, maar enige vermanende stt's werden gefluisterd en weer stonden zij met ingehouden adem te luisteren of ze zijn rauw gebrul nog hoorden. De avonden waren fris en rein, de volle maan rees dof-oranjekleurig glanzend in het langzaam uitstervend daglicht met haar rond gezicht over de donkere daken, het zwaargezwollen beekje stroomde bruisend op zijn hobbelbed van keitjes en de avondster blonk als een grote, solitaire diamant in 't westen, terwijl hoog in de zwarte, bladerloze kruinen van de tuin, de wakkere lijster met haar krachtige, kristalheldere stem, het voelen-naderen van de lente zong. - De die 'n hè gien bolleken in heur kele, fluisterden de mannen, naar de hoge donkere bomen opkijkend. En weer hoorden zij dan, als een ver en dof gebrul van moord, door 't helder zingen van de vogel heen, het schorre | |
[pagina 458]
| |
schreeuwen van meneer Vitàl, achter de toegeblinde ramen van 't ‘kasteelken’...
En plotseling was het uit. Op een vroege avond hoorden zij niets meer. 't ‘Kasteelken’ stond daar, schijnbaar onbewoond-verlaten in de grauwe schemering tegen zijn zwarte achtergrond van hoge kruinen, met al zijn luiken als het ware in lijdende bespiegeling gesloten. Er was iets gebeurd, iets volbracht; een ongewone atmosfeer scheen er omheen te hangen, een atmosfeer van benauwende stilte en mysterie; iets plechtigs, dat zij allen, die daar stonden, instinctmatig, angstbekruipend voelden. De stemmen werden nog fluisterender, de gezichten schemerden lijkachtig bleek in het halfduister, de grote donkere ogen keken elkander ondervragend aan. - Zoedt-hij deud zijn? vroeg eindelijk iemand hol en dof, als uit een graf. Zacht ging de deur van het ‘kasteelken’ open en in de grauwe schemering kwam de vaag-zwevende gestalte van 't chauffeurtje naar het hek toe. - Es hij deud? waagde stil fluisterend een van de nieuwsgierigen te vragen. - Joa hij, antwoordde op dezelfde toon 't chauffeurtje. En hij verdween in 't grijze van de straat. In opgewonden stemgefluister schaarden de nieuwsgierigen zich achter de omheiningsmuur tot een druk en somber troepje samen. Het beekje suisde in ondertoon en tussen 't zwart gewirwar van de naakte twijgen flonkerde Venus' diamantenschicht. Zacht rees de maan boven de stille daken. Hoog en helder in de ijle lucht jubelde het lieve lijstertje de komst van de blaadjes en van de bloempjes, de zachtheid van de avonden en de sereenheid van de nachten, 't herboren-worden van de frisse lente tegemoet... |