| |
| |
| |
XVIII
Langzaam aan, dag aan dag, voelde meneer Vitàl in zijn leven iets verminderen. 't Was als een stille kracht die ongemerkt maar gestadig op hem inwerkte, een geleidelijke vervorming, waarvan hij de verschijnselen eerst bespeurde nadat ze zich in vastheid van feiten en gewoonten hadden omgezet. Het was nooit iets geweldigs, dat plotseling als een op zichzelf staande daad of als een bruuske hinderpaal vóór hem oprees; het was iets sluipends, iets stil-indringerigs en geniepigs dat zijn ontbindende macht bijna onvoelbaar om zich heen verspreidde; iets dat alle wils- en weerstandskracht in hem verdoofde en hem traag meesleepte in een sleur waarvan de onaangename werkelijkheid als 't ware met verlomende nevelen werd omsluierd. Zo zag en voelde hij zijn leven heel anders worden dan hij 't zich voorgesteld en gewenst had; en als hij er soms tegen in wou gaan, bemerkte hij, met kwellende geprikkeldheid, dat het haast niet meer kon, dat alles reeds te ver gekomen was, dat hem de nodige, flinke kracht ontbrak om het ineens weer te veranderen.
Het zat hem voornamelijk in zijn voorgenomen plannen van verfijning en beschaving. Hij wilde Eleken zijns gelijke maken door haar tot zich op te heffen; en hij bemerkte met ongeduldige machteloosheid dat hij langzamerhand háár gelijke werd, door tot haar af te dalen. Hij kon haar niet in de hoogte tillen; zij trok hem naar de laagte. Dat was de vreemd-onoverkomelijke ontbindingskracht die van haar uitging.
Hij had de oude schoolmeesteres laten komen en die gaf Eleken nu drie maal in de week Franse les. Doch van vooruitgang was zo goed als niets te merken. Hij ondervraagde haar dan 's avonds, na de les, en probeerde Frans met haar te spreken. Maar het vlotte niet, het wilde niet, het kòn niet. Zij zei twee of drie korte zinnetjes en onmiddellijk flapte zij
| |
| |
haar Vlaams patois er weer tussendoor en 't Frans was er verder niet meer bovenop te krijgen.
Het zelfde wat haar kleding en manieren betrof. - Droag toch de klieren die 'k ou in Parijs gekocht hè! zei hij telkens weer. Maar zij kon er niet toe besluiten die dagelijks in huis of in de tuin te dragen; ze waren te mooi, meende zij, en uitgaan deed ze haast nooit. Waar zou ze ook gaan? Voor vader en moeder, die ze nu en dan ging bezoeken, hoefde ze waarlijk geen toilet te maken. Dat zou ook niet staan, ginds in die achterhoek van De Groene Linde. Zij zou niet eens durven, uit vrees voor spot vanwege haar vroegere kennissen. En verder ging zij enkel naar de kerk, steeds naar de vroegmis, waar het alweer niet paste groot toilet te maken. - 'k Zal mijn beste klieren aandoen as ik mee ou uitgoa, zei ze eindelijk, om er vanaf te zijn. Maar zij vroeg niet eens om met hem uit te gaan; en hij, van zijn kant, had nu ook een vreemde, haast onoverkomelijke tegenzin om zich gelijk met haar op straat te vertonen. Hij was niet meer zo trots op haar knap uiterlijk als te Parijs; hij voelde nu duidelijker dat er nog te veel aan ontbrak van beschaving en verfijning; en zonder het haast aan zichzelf te durven bekennen, was hij bang voor spot vanwege de mensen die hem kenden. Eén idee vooral was voor hem onuitstaanbaar van vlijmende vernedering: dat hij met haar op straat, als halfdame nog maar, 't barontje, of, erger nog, mademoiselle de Saint-Valéry zou kunnen ontmoeten. Hij had haar, tot nog toe, slechts een paar keer meegenomen in zijn automobiel, waar hij haar, zo goed als onkenbaar vermomd, onder mantels en voiletten in kon pakken, een pretje dat haar trouwens heel erg tegenviel omdat ze 't toch nog veel te koud vond en ook bang was.
Aan tafel ging het ook weer mis. Hetzelfde kleed bleef te lang dienen, verfomfaaid en bezoedeld; uit de randen van de borden waren scherven gebroken en de lepels en vorken glommen niet meer. Als hij daarover klaagde werd het dan voor een dag of wat wel beter, maar nooit voor lang: de stil-ontbindende, onoverkomelijke kracht, bracht er langzaam aan weer de slordigheid en nalatigheid in. Zij zelf, trouwens, kon maar niet behoorlijk leren eten: het slurpen en smekken, het verkeerd houden van vork en mes, 't scheef of
| |
| |
gebogen zitten bleek onuitroeibaar. En tot de badkamer moest hij haar telkens bijna dwingen; daar had ze een onoverwinnelijke afkeer van; en hij twijfelde steeds of zij in werkelijkheid wel baadde, zó kort bleef zij er altijd in.
In heldere ogenblikken zag en voelde hij die gehele disharmonie scherp en duidelijk en begreep wel hoe onoverkomelijk hij zich mishuwelijkt had. Maar die momenten werden al zeldzamer en korter van duur en van lieverlede werd het in hem een toegevende berusting, terwijl hij daarentegen het goed-en-sensueel-materiële meer en meer in haar waardeerde. Zij was toch steeds zijn fris natuurkind nog, zijn mooie vrouw van gezond vlees en bloed. Dát was verrukkelijk en echt, dát kon niet overtroffen worden, dát was een steeds hernieuwd en onverzadigbaar genot. En meer en meer vond hij zijn troost en hechtte zich diep vast in algemeen materialistisch welgenoegen. Hij voelde, zonder er 't gevaar van te beseffen, dat zij zijn lichamelijke rust en zijn gezondheid was. In zijn hersens doofde elke intellectuele inspanning uit, de scherpte van zijn waarnemingsvermogen verslapte en de verfijning van de geest verstompte, maar zijn fysiek wezen werd krachtiger, meer en meer tegen dagelijkse overdaad bestand. Hij werd een sensuele lekkerbek, een eter en drinker. De nieuwe keukenmeid was gekomen, een flinke, vaardige deerne; en, samen met Eleken, leerde zij, uit Nonkelkens oud keukenboek, de fijnste schotels toebereiden. De jacht, vroeger voor Meneer Vitàl louter sportliefhebberij, werd nu langzamerhand een approvianderingsbron voor lekkere gerechten. Het beekje, dat hij eertijds zo liefhad om zijn zacht ruisend gekabbel in de stille, heldere lentenachten, of om 't zwaar bruisend rollen van zijn dikke, blonde kolken onder storm- en windvlagen, beschouwde hij thans als de rijke vismijn, waaruit zoveel heerlijke snoeken en palingen kwamen. Hij werd als een tweede vriend Frits; en zij, zijn Suze, liet zich naast hem niet onbetuigd: zij at en dronk en genoot van alles flink mee en waardeerde en voelde, evenals hij, 't geluk en 't welzijn van het louter materieel goed leven. Hij kreeg weldra een hekel aan beweging, werd vadsig en lui. Zelfs zijn automobiel interesseerde hem niet meer; hij reed er bijna nooit meer mee uit en Louitje werd nu nage- | |
| |
noeg uitsluitend voor huiswerk gebruikt. Na den eten bekroop hem telkens een onweerstaanbare behoefte tot uitgestrekt liggen en 't duurde niet lang of hij ging dagelijks een paar uur slapen op zijn bed. Zij deed het ook: zij volgde hem op de kamer en kwam naast hem liggen. En toen het weer koud werd, mistig en vriezend, met nauwelijks nog enkele uren grijs en grauw daglicht, lieten zij vuur op hun kamer aanmaken en bleven er liggen, wellustig-gezellig, zonder enige neiging tot opstaan of tot uitgaan, kijkend door de hoge ramen naar de nevelig-grauw omhulde bomen, in welks koude geraamte de bloedrood ondergaande zon soms als een vuurbol scheen te gloeien. Met invallende duisternis stond hij eindelijk op, kleedde zich aan en trok langzaam slenterend naar de herbergen waar hij zijn vrienden vond, terwijl zij weer naar de keuken ging om met de meid over het avondmaal te spreken.
's Avonds, na 't souper, bleef hij wel graag bij haar thuis. Dan lagen zij, rechts en links van het gezellig knappend hout-vuur, in gemakkelijke stoelen uitgestrekt en rokend las hij de courant, terwijl zij naaide of breide.
Die lezing van het dagblad interesseerde hem steeds meer en meer en was ook van lieverlede zijn enige lectuur geworden. Hij leefde daarin mee, veilig en gelukkig naast zijn vuurtje, al de ontroerende gebeurtenissen van het grote leven. Hij las van veldslagen, waar duizenden en duizenden mensen werden vernietigd; van beschavingstochten in verre koloniën, waar wilde stammen werden uitgeroeid en dorpen platgebrand; van reusachtige werkstakingen, die in plunderingen en in oproer ontaardden; van aanslagen en ongelukken, van zeerampen, van treinbotsingen en van aardbevingen; en in de veilige zekerheid dat hij en zijn vrouw en zijn ‘kasteelken’ buiten het gedrang en het gevaar stonden, kon hij alles helder-objectief beschouwen en haar zijn indrukken en emoties mededelen. Ja ja, wanneer je daar zo kalmpjes en veilig over nadacht, dan begreep je ook alles zoveel beter en dan ook leerde je 't geluk waarderen van niet arm en niet zwak te zijn. Zo'n arm matroosje of soldaatje, die mòèst toch maar gaan vechten, duizenden uren ver, altijd, àltijd tegen zijn zin en tegen vijanden die hij niet eens kende, die hem persoon- | |
| |
lijk niets misdaan hadden en daarom ook geen vijanden waren. Maar 't was voor 't vaderland; het vaderland eiste dat offer van hem; anders zou het vaderland zijn prestige verliezen en misschien in groot gevaar gaan verkeren. Zo'n arme werkman, die niets geen zin in staken had, omdat hij wel heel goed wist dat staken van werken ook staken van eten was, en dat het toch nog beter is met vrouw en kinderen droog brood te eten dan in 't geheel niets: zo'n arme drommel móést toch ook maar staken met de anderen of zij maakten hem 't leven onmogelijk. En dééd hij mee en ontaardde de staking in een oproer, zodat politie en gendarmen erop loshakten en schoten, dan had hij ook alweer grote kans om in het hospitaal of in de gevangenis te eindigen. En dan die negertjes, of andere ‘wilde’ volken, die aardige bruintjes, geeltjes of zwartjes, die in plaats van een abstracte Godheid, die zij niet begrijpen konden, de krachtige heerlijkheid van zon of vuur, of de poëtische verschijning van de maan aanbaden, en gelukkig en tevreden waren met hun akkertje, waarop zij niet veel behoefden te werken om in hun niet veeleisend onderhoud te voorzien; tevreden met hun hutje waarin geen nutteloze luxe was tentoon gespreid en met hun twee, drie, vier of ook nog meer vrouwtjes, die zij er, ondanks hun nederig vermogen, toch op na konden houden; men kwam ze bekeren en hun de weldaden van de beschaving brengen; en bij die bekering en die weldaden verloren zij geregeld hun akkertje, hun hutje en hun vrouwtjes, en ook soms nog als straf het een of ander lidmaat: de hand die niet vlijtig genoeg voor de beschaving had gewerkt; de voet die, met iets van de opbrengst van de beschaving op hun akkertje, was weggevlucht!
Daarover en over meer andere dingen las en sprak hij avond aan avond in gelukkig welbehagen van hun eigen veiligheid; en om tien uur waren zij alweer te bed en sliepen heerlijk in elkanders armen in, zacht in slaap gewiegd door het gezang van 't beekje waar nu iedere nacht een visnet stond gespannen: het liefelijk beekje, dat nu eens stil en dromerig en dan weer wild en onstuimig, al naar gelang van 't waterpeil, in de diepte van de donkere nachttuin stroomde en ruiste...
|
|