| |
| |
| |
XIV
Hij ging met zijn natuurkind trouwen...
Er was niets meer aan te doen; hij wilde haar, hij moest en zou haar hebben; en toen ze zich beslist niet anders dan in 't huwelijk geven wou, vond hij daar eensklaps iets reins in, iets eerlijks en verhevens, dat het fond van zijn enigszins romantisch aangelegde natuur ontroerde en boeide.
Opeens was zijn besluit genomen. Zij hadden weer gekibbeld, altijd over dezelfde kwestie; voor de zoveelste maal had ze 't hem herhaald: - Als ge mij hebben wilt trouwt dan met mij, en plotseling, vóór hij zich als 't ware rekenschap kon geven van de portee van zijn woorden, uitdagend, geprikkeld en gesard, had hij 't in een instinctieve opwelling, met starre ogen van onwrikbare vastberadenheid, uitgeroepen:
- Hawèl, 'k zál mee ou treiwen!
Daarop was een grote, haast bang-benauwde stilte gevolgd. Stom van verbaasd ongeloof staarde Eleken hem aan.
- Geleuft-e mij niet? vroeg hij met schitterende blik. Hij was doodsbleek en zijn lippen beefden. Zij werd bijna bang voor hem.
- As ge 't woarlijk mient, aarzelde zij.
Vader Peutrus kwam binnen. Hij merkte hun benauwde ontroering en keek verlegen op.
- Mag... mag ik het hem zeggen? stamelde Eleken.
- Natuurlijk, ge moet wel, antwoordde meneer Vitàl kort, beslist, vastberaden.
- Voader, zei Eleken met inspanning, zich tot de oude man wendend, - menier Vitàl klapt van mee mij te treiwen.
Wijd gingen de bolle blauwe ogen van vader Peutrus open.
- Wa... wat zegt-e doàr? stotterde hij.
Starend keek meneer Vitàl hem aan en in de wilde verbou- | |
| |
wereerdheid van de lummel las hij als 't ware de bevestiging van zijn vrijwillige maatschappelijke vernedering. Het was even iets onuitstaanbaar scherps en vlijmends, dat ook plotseling weer de smart, hem door de weigering van mademoiselle de Saint-Valéry veroorzaakt, vinnig deed herleven; maar hij keek naar het nu zo diepzalig ontroerde, mooie, blozende Eleken en voelde onstuimig in zich trillen het groot, vurig verlangen van al zijn steeds gedwarsboomde hartstochten. Het nevelde en gloeide rood vóór zijn ogen, net als op die schrikkelijke middag, toen hij Irma in 't hotel op heterdaad betrapt had; 't was of nu ook een vijand háár van hem zou kunnen wegvoeren; maar dàt zou nooit gebeuren; hij nu, hij alleen was ditmaal heer en meester over haar jeugd en haar schoonheid; en hij bekrachtigde haar mededeling met een forse nadruk, de wenkbrauwen gefronst en de woorden beslist:
- 't Es lijk of ze zegt, boas Peutrus: 'k wil en 'k zal mee heur treiwen!
Baas Peutrus kon dat zo maar niet opeens in zich verwerken. 't Was hem te kras, te overweldigend-machtig. Bevend liep hij naar buiten om moeder Lie te roepen, terwijl Eleken, door haar emotie gebroken, in onstelpbare tranen van geluk uitbarstte.
In 't dorp was 't een weergaloze opschudding. De mensen liepen er als 't ware dol van. Het nieuws breidde zich met ongelooflijke snelheid uit, het vloog door de straten, het galmde in de huizen, het drong onmiddellijk tot in 't kasteelken, waar Mietje en Netje het door het chauffeurtje vernamen.
Zij wisten allen sinds lang dat meneer Vitàl heel veel - veel te veel, helaas! zei 't oude Mietje - in De Groene Linde zat; maar Mietje had in de tijd van Nonkelken nog heel wat krassere toeren bijgewoond en zij haalde er maar zuchtend de schouders bij op, klagend dat al het mansvolk precies gelijk was en denkend dat het wel, gelijk destijds met Nonkelken, bij meneer Vitàl vanzelf zou luwen, als het eens ten hoogste was gekomen. Ook trilde zij van verontwaardiging toen het chauffeurtje met zijn ongelooflijk nieuws kwam aanzetten.
| |
| |
Dat was niet waar, dat waren leugens, dat was onmogelijk, beweerde zij nijdig; en zij dreigde het chauffeurtje met het ergste indien hij zoiets durfde voort te vertellen. Maar zij ging even in een winkeltje en hoorde daar ook dadelijk die schandalige geruchten over een familie die zij sinds zólang diende, dat zij er solidair en als 't ware eigen mee geworden was; en haar ontzetting was zó hevig, dat zij onmiddellijk besloot haar meester erover te spreken, zodra als hij terug zou komen.
Zij hoefde 't niet eens te vragen. Hijzelf kwam dadelijk naar haar toe en zei met een ernstig gezicht:
- Mietje, 'k moe ou wa zeggen. 'k Ben van zin om te treiwen en 'k hope...
Zij liet hem de tijd niet uit te spreken. Zonder er meer van te horen viel zij hem met ontsteld gezicht en opengeslagen armen in de rede:
- Ha moar menier Vitàl toch! Ha moar ge 'n zilt dà toch niet doen! Ha moar Hiere Godheid menier Vitàl! Zij kòn niet verder, zij barstte plotseling in snikken uit en sloeg met beide handen haar schort voor 't gezicht.
- Wa es dà nou, Mietje? zei hij streng.
- Ha moar menier Vitàl toch! Ha moar menier Vitàl toch! Mee azeu iene! Mee azeu iene! snikte zij onbedaarlijk.
Verbaasd keek hij haar aan. Zij wist dus reeds! Maar zijn wenkbrauwen trokken zich boos samen en zonder verdere uitleggingen:
- Mietje, zei hij zo kalm mogelijk, - dat 'n es gien reden om doarveuren te schriemen en 'k hope wel da ge bij mij zil willen blijven...
Wanhopig en hartstochtelijk schudde zij het hoofd:
- O nie, menier, o, nie, nie bij azeu iene! Veur gien geld van de weireld!
- Mietje, ge 'n kent ze niet! riep hij bits; - en 'k verzoek ou in alle geval van d'r noch goed noch kwoad van te zeggen! Nog wanhopiger viel Mietje aan 't schreien. En voor het eerst in haar leven was ze tegenover haar meester ongehoorzaam. 't Was haar te machtig, zij kon niet zwijgen.
- Doe lijk Nonkelken! snikte zij; stel ze kontent mee geld as er ne kleinen moe komen! Moar 'n treiwt er toch nie
| |
| |
mee, 'n doet de noame van ou scheune famielde toch die oniere nie aan!
- Zwijg, Mietje! gebood hij ruw, boos. En hij keerde zich om, terwijl de oude meid, steeds snikkend, met het hoofd in haar schort naar de keuken terugstrompelde.
Enige dagen verliepen. Een zware droefheid drukte op het ‘kasteelken’. Ook Netje had stil haar dienst opgezeid; en zwijgend, met roodgeweende ogen en neerslachtige gezichten, bedienden beiden nu hun meester.
Meneer Vitàl was zenuwachtig opgewonden en gejaagd. Hij ging niet meer uit, behalve naar De Groene Linde, waar hij met koortsachtige haast de laatste toebereidselen bespoedigde. Zo gauw als het kon moest het nu maar gebeuren; de geboden in de kerk en de huwelijksbelofte op 't gemeentehuis waren reeds afgekondigd; en Eleken werd haast geen tijd gegund om voor een behoorlijke uitzet te zorgen. Dat alles zou later wel komen: hoofdzaak was nu dat ze getrouwd waren, om uit de strijd en de twijfel te zijn, om voor 't onoverkomelijke van 't volbrachte feit te staan. Hij wilde niet langer folterend tobben en denken, niet langer aarzelen noch talmen. Hij sloot zijn ogen voor de werkelijkheid en schudde de kwellende gedachten uit zijn hoofd. Het moest er nu maar door, zo spoedig mogelijk, om eindelijk rust en vrede te hebben.
De mensen in het dorp twijfelden nog tot het laatst, konden, wilden er niet aan geloven. Allen dachten, evenals Mietje, dat meneer Vitàl zich te ver gewaagd had met Eleken en dat hij toch ten slotte, zoals Nonkelken herhaaldelijk gedaan had, met geld weer alles goed zou maken. Maar de tijd verliep, 't gezegeld papiertje van de huwelijksaankondiging blééf hangen in 't gerasterd kastje buiten aan 't gemeentehuis en de grote dag brak eindelijk aan.
Van in de vroege, stille, glanzende septemberochtend bulderden al in de verte de kanonnen.
Meneer Vitàl had alles zo kalm mogelijk gewenst en daarom zou de huwelijksplechtigheid ook zo vroeg mogelijk geschieden; maar hij kon toch niet beletten dat de buurt, ginds aan De Groene Linde, luidruchtig feestvierde. Vader Peutrus al- | |
| |
thans, zou geducht moeten trakteren.
Even vóór acht uur kwam vlug een dicht rijtuig het erf van 't ‘kasteelken’ opgereden. Daarin zaten vader Peutrus, moeder Lie en Eleken. 't Chauffeurtje liet hen binnen. De vorige avond waren Mietje en Netje schreiend met pak en zak vertrokken en een noodhulp was in huis. Stralend zag Eleken eruit, geheel in zwarte zij gekleed, met wit-en-zwarte hoed en witte leren handschoenen. Het stond haar niet en zij hield zich te stijf. Zij zag er veel aardiger uit in haar dagelijks japonnetje; maar mooi was ze ondanks de hinderende, stijve kleren, stralend mooi van blozende gezondheid, en meneer Vitàl zoende hartstochtelijk haar frisse, rode mond. Ook vader Peutrus en moeder Lie waren heel in 't zwart gekleed: vader Peutrus met dik-ronde rug in zijn spannende jas en met hangende armen; moeder Lie strak van verbouwereerdheid, met gapende mond en donkere, bijna angstig om zich heen loerende ogen, als een beest dat in een vreemde kooi zit. Zij gebruikten een haastig ontbijt en stegen met meneer Vitàl in de landauer, die hen tussen een dubbele rij van gapende nieuwsgierigen naar het gemeentehuis bracht.
Meneer Vitàl was hoogst zenuwachtig en had maar één grote, obsederende vrees: dat het barontje, als burgemeester, de huwelijksplechtigheid zou voltrekken. Dat zou voor hem de ergste vernedering wezen. Hij zag al in verbeelding de fijnsarcastische silhouet van 't oud nobiljontje en hoorde hem minachtend, met bedekte spotternij, in zijn gebrekkig Vlaams, de sacramentele vraag stellen:
- Meneer Vitàl Dubois, verklaart kij voor wettige huisvrouw te neem, mademoiselle Elodie Peeters? Doch neen; gelukkig was hij er niet. Toen meneer Vitàl met Eleken en haar ouders in de secretarie, waar het huwelijk zou voltrokken worden, binnentrad, zag hij terstond, achter de grote, zwarte lessenaar, meneer Waelckens, de eerste schepen, die als burgemeester zou fungeren. Hij verademde. Zijn twee getuigen: de ontvanger De Reu en de jonge Taghon, stonden daar al te wachten; en uit de herbergkamer tegenover de deur van de secretarie kwamen ook Elekens getuigen: twee aanzienlijke boeren uit haar gehucht, te voorschijn.
De secretaris begon de voorlezing van de akte. Alles ging
| |
| |
hoogst deftig en ernstig. Niemand glimlachte, niemand verroerde zich. Meneer Vitàl, zeer bleek, hield strak zijn wenkbrauwen gefronst, starend naar de grond kijkend, terwijl Eleken, naast hem, als een bloem zat te blozen. Buiten in de straat gonsde dof rumoer, met af en toe gestamp van paardehoeven op de straatkeien. Twee jongenskoppen verschenen plotseling achter de vensterramen, waar zij tegen opgeklauterd waren, maar een dreigend gebaar van de veldwachter, die naast de secretaris stond, deed ze spoedig weer verdwijnen.
De secretaris onderbrak even zijn eentonige voorlezing, meneer Waelckens stelde de geijkte vragen, ouders en trouwers zeiden het verwachte ‘ja’ en heel gewoon, als een alledaags gezegde, klonken de woorden die hen voor altijd aan elkaar verbonden:
- In name der Wet verklaar ik u door 't huwelijk verenigd. Ernstig, gewichtig, werden met stille, matte stemmen, bescheiden gelukwensen geuit. Moeder Lie pinkte eventjes een traan weg; meneer Waelckens keek aarzelend naar meneer Vitàl en daar deze een beweging maakte stak hij hem feliciterend de hand toe en drukte daarna ook de hand van Eleken en van haar ouders. Daarop kwamen ook de vier getuigen, de secretaris en de veldwachter, handen drukken. De secretaris las het einde van de akte voor en toen kwam uit de herbergkamer een dienstmeisje in een witte schort, met een presenteerblad waarop een ontkurkte portfles stond, omringd van een aantal volgeschonken glazen. Allen bedienden zich, klonken in stilte aan, en dronken. Meneer Vitàl, Eleken, haar ouders en de getuigen namen om de beurt de pen en tekenden de akte, moeder Lie en vader Peutrus langzaam en met grote inspanning. Alles bleef hoogst ernstig en deftig. Geen lachje, geen enkel van de gewone, schouwe grapjes werden gewaagd.
Toen zei meneer Vitàl enige woorden van dank en met Eleken aan de arm verliet hij statig de secretarie en daalde de treden van de stoep af naar het rijtuig. Als in een bontverwarde wemeling zag hij de ontelbare, nieuwsgierige gezichten van de op elkaar gedrongen menigte. De ogen glommen van onverholen verbazing en nieuwsgierigheid, de mon- | |
| |
den hingen gapend open en de gestalten stonden roerloosstijf gespannen, als versteend. Haastig stapte hij met Eleken in, gevolgd door vader Peutrus en door moeder Lie. De koetsier zweepte zijn paarden, en door de volle straat, waar voor ieder deurgat weer dezelfde, als versteend gapende en starende nieuwsgierigen stonden, reden zij naar de kerk. Wild gillend holde plotseling een hele bende jongens naast de wielen mee. Heel in de verte, op het gehucht van De Groene Linde, bromden dof de feestkanonnen.
|
|