eenzaamheid had ze nog slechts haar jongste zoon, Arie, Smuls kind, een goede, brave, maar ietwat slappe en karakterloze jongen, die in niets leek op zijn vader; een jongen die iets goedig-onbeduidends en onverschilligs over zich had; die machinaal zijn werk verrichtte en ook geen verdere ambitie had dan het machinaal betrachten van zijn alledaagse plicht; een jongen die ook alweer, op heel andere wijze, als een vreemde naast haar leefde.
Allen vreemden, onverschilligen... Rozeke voelde haar grote eenzaamheid en leefde ver en wijd buiten haar bekrompen, dagelijkse kring in de herinneringen van 't verleden. - Dat was geweest, dat had bestaan, groot en sterk, vol smart en liefde; en 't tegenwoordige was niets dan kleurloze eentonigheid. Zij allen die ze goed gekend had en waarvan de meesten nu sinds lang verdwenen waren, herleefden voor haar geest, doch slechts heel even: allen verzwonden weer, nietig en klein, verschrompeld door de dood, uiteengewaaid als stof onder een windvlaag,... maar twee bleven er telkens over, eeuwig jeugdig, eeuwig fris en eeuwig schoon; twee die zij zo kort, o, zoveel te kort en toch zó innig had liefgehad: haar man en jonkvrouw Anna!
Die alleen leefden, lééfden steeds intens voor haar! - Met die twee leefde zij zelf in voortdurende gemeenschap. Zij zag in zalige verrukking hun welbekende gelaatstrekken en hoorde steeds hun geliefde stem. En 't kwam haar voor alsof zij die, en alleen die onder hen allen, terug zou vinden zoals zij hen gekend had, in al de jeugd en al de schoonheid van hun mooiste jaren, die dan voor altijd zouden blijven duren...
Het werd een teer en zacht verlangen, een innige, vurige hoop, die in de vergetelheid van al het tegenwoordige, haar verleden met haar toekomst weer verenigde. - Het werd een troost, een vast geloof, een sterke zekerheid; het was iets dat zij ieder ogenblik tegemoet ging, dat elke dag steeds dichterbij in haar bereik kwam;... 't was iets... dat zij weldra bereiken zou.
Zij wachtte en verlangde,... uren en uren lang zat zij er soms, starend in haar eenzaamheid, over te peinzen, te mijmeren. Zij zag hen, zij hoorde hen, een broze wand hield haar nog maar gescheiden van het ideale oord waar zij nu