boerderij teruggekeerd. Hij verliet het Peperhol en ging naar Van Dalens huisje.
- Zeu, zei moeder Van Dalen, minachtend de schouders ophalend, toen zij 't verhaal hoorde; - wel zeu, hij 'n es nog nie thuis! O, hij zal versmeurd zijn in de voart. Weet-e wat dat-e gij doet, jongen, goa gij noar de sandurms en geef het aan. Ze zillen d'er zij wel noar zoeken en 'k zal ik te binst noar Roze goan.
De jongen stond wel wat verbaasd over zoveel onverschilligheid, maar zei verder niets; en door vader en Miel van Dalen vergezeld, begaf hij zich naar de gendarmerie en vertelde er 't gebeurde. Toen liepen zij met hun drieën en een paar gendarmen een eind weg langs het kanaal, in 't water kijkend. Maar onverrichterzake keerden zij naar de boerderij terug.
Rozeke was wat bijgekomen. Toen zij haar ouders en haar broeder zag, die sinds meer dan een jaar op de boerderij niet geweest waren, begon zij onbedaarlijk te schreien. Zij greep hun handen, klemde zich als 't ware aan hen vast en smeekte snikkend:
- O, moeder, voader, Miel, ge 'n meug noei mier wiggoan, ge moet bij mij blijven. Smul zal were komen en hij zoe mij deudsloan!
Maar toen zij vernam dat Smul nu reeds drie dagen weg was en misschien wel in 't kanaal verdronken lag, toen kwam er als een glans van onverwachte hoop en van geluk over haar deerlijk geschonden gelaat en zij zuchtte, als in een stille bede:
- Och Hiere! dat 't toch woar woare! da 'k hem toch noeit van mijn leven mier 'n zag!
Enige dagen verliepen. De gendarmen zochten, dregden in 't kanaal en Rozeke lag bevend te wachten elk ogenblik vrezend hem terug te horen komen. Elk uur, elke minuut die verstreek was voor haar een versterking van haar enige, laatste hoop.
En eindelijk, op een namiddag, tegen avond, zag zij, - voor de eerste maal sinds zijn mishandeling weer opgestaan en naast haar kinderen voor het keukenraam gezeten, - zag zij als een boodschapper van blijde, gelukkige tijding, als een