| |
| |
| |
't Bolleken
| |
| |
I
Nonkelken was dood...
Hij was op het dorpje geboren en had er zijn ganse leven gewoond. Zijn huis, - 't ‘kasteelken’, zoals de mensen het noemden, - stond heel alleen aan 't uiteinde van de lange straat, daar waar de steenweg zich in tweeën splitst, rechts en links, naar andere dorpen. - Een bloementuintje, door een ijzeren hek en een omheiningsmuur van de straat afgezonderd, lag liefelijk verdeeld in kleine, kleurenrijke perkjes vóór het witte woonhuis met de groene zonneblinden, en daarachter strekte zich de lusttuin uit vol hoge en sombere bomen, bijna indrukwekkend als de imposante massa van een park.
Dáár had Nonkelken zijn leven lang als vrijgezel gewoond. Zijn voornaam en familienaam kenden de mensen haast niet meer: zij waren zo gewend hem ‘Nonkelken’ te horen noemen; wellicht omdat hij slechts één neefje als familie had, die hem natuurlijk altijd ‘nonkel’ noemde.
Nonkelken was rijk en had nooit anders dan voor zijn plezier geleefd. Hij had geleefd 't gewone leven van een rijke dorpsheer: lekker eten en drinken, jagen, paardrijden, met de handboog schieten en op ‘stamenee’ gaan. Vooral op stamenee gaan. - Iedere ochtend, klokslag elf, begon Nonkelken zijn ronde. Hij liep geregeld zijn vijf of zes herbergen af, nam in ieder zijn ‘dreupelken’ onder het roken van sigaartjes en het babbelen met de mensjes. Tegen één uur was hij weer op het ‘kasteelken’, gebruikte zijn diner en ging daarna een paar uurtjes dutten. 's Namiddags reed hij uit, meestal naar omliggende dorpen, soms met een vriend naar kermissen of handboogschietingen, of ging op jacht. Met invallende avond was hij weer op het ‘kasteelken’ en soupeerde; en dan had hij opnieuw zijn vaste herbergen, waar hij zijn kennissen ont- | |
| |
moette, die met hem een partijtje kaart of biljart bleven spelen, tot halfelf of elf in de nacht.
Nonkelken was zeer populair, zeer gezien en geliefd. Hij was een tijdje burgemeester van het dorp geweest, doch had al spoedig voor die eer en waardigheid bedankt, omdat het hem te veel geharrewar veroorzaakte; maar hij was en bleef tot 't einde van zijn leven voorzitter van de handboogmaatschappij en erevoorzitter van het fanfarekorps. Hij was vrijgevig en deelde aan de armen aanzienlijke aalmoezen uit. Hij was noch ‘hooggeleid’ noch verwaand en wel integendeel gul met handdrukken en vriendelijk tegemoetkomend voor velen, die hij al heel spoedig tot zijn gelijken en intiemen rekende.
Veel had hij steeds van de meiskes gehouden. Niet van die opgesmukte, aanstellerige, pretentieuze stadsjuffers, maar van eenvoudige, natuurlijke, gezonde boerenkinderen. Hij had liefjes op het dorp gehad; vele, vele! Maar 't had nooit of hoogst zelden zijn goede naam iets geschaad. Hij was rijk en hij was goed; hém werd heel wat meer vergeven dan een ander. Wel hadden meneer de pastoor en enkele zéér godvruchtige mensen misschien nu en dan eens afkeurend hoofdschuddend gemopperd; maar eenieder wist toch dat Nonkelken in de grond van zijn hart een héél vroom mens was en tot publiek schandaal en bepaald ergerend-onstichtelijk voorbeeld was het ook nooit met hem gekomen. Trouwens, met de tijd was Nonkelken kalmer geworden en in de laatste jaren leefde hij heel deftig, vreedzaam en gelukkig met zijn beide meiden - een oude die bijzonder lekker kookte en een jonge, die uitstekend voor hem zorgde - als een oude, wijze vader, die van veel geproefd heeft en wel weet, dat 't beste toch nog binnenshuis te vinden is.
Maar nu was Nonkelken dood!...
Aan een eigenaardige ziekte was hij gestorven. - Dat was begonnen met een soort van kitteling in zijn slokdarm, als een begin van verkoudheid. Het deed hem hoesten, herhaaldelijk en hardnekkig, maar steeds droog; en hij werd er nijdig onder en schudde soms gesard het hoofd, terwijl hij hard met de vuist op zijn borstbeen klopte, alsof daar, diep, iets
| |
| |
zat, dat hij maar niet weg kon krijgen. Er zat daar werkelijk iets, beweerde hij, net als een balletje, dat hij er duidelijk voelde, iets dat onophoudelijk op en neer bewoog, alsof het wilde bovenkomen en niet kon. Hij hoestte en proestte ernaar, om het eens goed te pakken te krijgen; het leek hem dat hij eensklaps zou genezen zijn zodra hij 't had; maar treiterig-kittelend bleef het dingetje voortdurend op en neer gaan, somtijds tot in zijn keel bijna, zodat hij 't eindelijk dacht te hebben, maar telkens op het laatste ogenblik weer zinkend naar de diepte, waar het dan urenlang te draaien en te kwellen lag, onder vruchteloze hoest- en proestbuien, die Nonkelken paarsrood, met congestieve ogen, als in stuiptrekkende krampen, amechtig op- en neertrokken.
Voornamelijk in de vroege ochtend had hij 't zwaar benauwd; en 't werd eerst beter, maar dan ook merkelijk, nadat hij een paar borreltjes gedronken had. Dat was het beste en zelfs 't enige middel, oneindig doeltreffender dan al de poeiertjes en pilletjes en drankjes, die de dokter hem deed slikken. Dat knapte hem telkens flink weer op en voor het overige van de dag voelde hij zich bijna lekker, behalve 's avonds weer, op 't ogenblik dat hij naar bed zou gaan. Dan kwam opnieuw een erge, érge bui en lange uren lag het balletje weer treiterend op en neer te gaan zonder ooit geheel boven te komen, noch geheel te zinken, terwijl diep in zijn binnenste iets aanhoudend piepte en knaagde, hem alle rust en slaap belettend.
- Da bolleken zal mijn deud zijn, zuchtte Nonkelken tegen de mensen die naar zijn gezondheid kwamen vragen. - Da'k het kon bovenkrijgen 'k woare genezen; moar anders ben ik ne veugel veur de katte.
- Zoe da nie wa anders zijn, Nonkelken? vroegen de mensen vriendelijk belangstellend.
Maar Nonkelken maakte zich kwaad als het bestaan van 't bolleken in twijfel werd getrokken. Hij toch voelde zeker wel wat er in hem omging? 't Was of hij 't daar vóór ogen zag; en hij preciseerde, nijdig, agressief:
- 't Es 'n bolleken, zeg ik ulder; percies ien van die gloazen bollekes woar da z' op de kirmessen mee karabientsjes noar schieten en da stanvastig op 'n woaterstroalken op en nere
| |
| |
goat. En de mensen geloofden 't en de geschiedenis van 't bolleken werd alom in het dorp verteld, als een fatale kwaal, waar Nonkelken aan doodging.
Zijn enige neef, meneer Vitàl, die in de stad voor advocaat studeerde, kwam hem bezoeken. Hij vond Nonkelken in weke stemming, moedeloos en bijna schreiend.
- 't Es gedoan mee mij, zuchtte het oud viveurtje. - 'k En kan da bolleken nie bovenkrijgen en 'k moet 'r van deud. Eensklaps begon hij te snikken:
- 't 'n Zal nie lank mee mij mier duren; ge zilt aan 't irfdiel goan liggen.
- O, Nonkel, Nonkel, protesteerde meneer Vitàl hevig. Maar bij het heengaan ontmoette hij in de gang de dokter, die Nonkelken was komen bezoeken; en hij nam hem apart.
- Qu'est-ce donc, docteur, avec mon oncle? vroeg hij in 't Frans, ter wille van de jonge meid, die vagelijk van ver stond te luisteren.
- L'alcóóól! antwoordde de dokter brutaal, drukkend op de laatste lettergreep van het woord, of er wel drie o's in stonden.
- Ah bah! riep meneer Vitàl met rond-verbaasde ogen.
De dokter richtte een vlugge schuinblik op de jonge meid, die door een glazen zijdeur verdween. En ietwat stiller, in zijn gewoon Vlaams ditmaal:
- Hij hè te veel dzjenuiver gedronken; hij es noar den duvel!
- Moar da bolleken, dokteur, woar dat hij altijd over kloagt! Wa ès dàt dan?
De dokter slaakte een korte spotlach.
- Dat 'n ès gien bolleken; hij mient hij dàtte. Da es zijn slokdoarm die verzweirt, van de spiretus!
- Moar hij 'n dronk hij niet te vele! meende meneer Vitàl. De glazen deur ging open, de jonge meid kwam weer te voorschijn, langzaam vegend met een borstel.
- Tous les jours deux ou trois petits verres de trop, et cela durant quarante ou cinquante ans, herbegon de dokter in 't Frans, terwijl hij naar de jongeman knipoogde, - c'est ça qui fait l'affaire, comprenez-vous. Allons, 'k moe veurt, d'r liggen nog ander zieken op mij te wachten. Mesieu Vitàl, je
| |
| |
vous salue, vous reviendrez bien vite ici, je pense; portezvous bien. - En met een vlugge handdruk was hij weg.
Toen meneer Vitàl na een drietal weken op het ‘kasteelken’ terugkwam, lag Nonkelken op sterven. Hij had zijn biecht gesproken, een lange zware biecht van al 't vergeten kwaad der vroeger jaren, de laatste sacramenten waren hem toegediend en een nonnetje zat als verpleegster aan zijn sponde. Hij leed verschrikkelijke pijn en hij ijlde, woelend in zijn bed, slaande met gebalde vuisten, op zijn dekens en de muur, rauw schreeuwend dat het bolleken nu boven in zijn keel zat en er brandde als een vuurkogel. Meneer Vitàl bleef maar een ogenblik bij hem. Hij vluchtte naar buiten voor 't gruwelijk schouwspel, maar liet zich door de meid in huis een bed opmaken, vast besloten nu te blijven tot het einde.
Tot dan toe was de eventualiteit van Nonkelkens erfenis voor hem slechts als de vage schim van een gebeurtenis geweest in een héél verre toekomst. Nonkelken was gezond en sterk en nog niet eens zo oud; hij rekende haast niet op die erfenis en dacht er ook niet aan, in zijn zorgeloos vrij-leven van jonge student zonder ouders. Maar nu hij plotseling vóór de gebeurtenis stond, kreeg hij het volle besef van de omwenteling, die Nonkelkens dood in heel zijn verder leven kon teweegbrengen; en nu speet het hem wel, dat hij Nonkelken soms verwaarloosd had, terwijl hem ook een dof gevoel van droefheid kwelde bij het heengaan van dat allerlaatst familielid, de eigen broeder van zijn overleden vader. Nu had hij wel veel voor Nonkelken willen doen, zijn pijn verzachten en hem liefde betuigen: er was in hem een stille smart van wroeging, maar hij voelde meteen dat al die goede voornemens en gevoelens te laat kwamen en zijn zorg en kommer vestigden zich telkens weer op zijn materiële belangen, die hij als enige, wettige erfgenaam niet mocht verwaarlozen. Nonkelkens fortuin bestond voornamelijk in onroerende goederen: huizen, hofsteden, landerijen; maar hij had ook effecten en misschien veel geld in huis en meneer Vitàl vreesde vagelijk de meiden, vooral de jonge. Die vreesde hij intuïtief zonder enige gekende reden, alleen omdat hij wist hoezeer Nonkelken zijn leven lang van de meiskes had ge- | |
| |
houden.
't Was voor meneer Vitàl een rusteloze nacht. Nauwelijks lag hij telkens even ingesluimerd of hij schrikte op om weer naar Nonkelken te gaan kijken. - Buiten was 't een mooie, stille lentenacht vol wazigheid en zoete geuren. Door zijn opengebleven vensters zag hij de lichte, grijze nevels hangen over de sombere gewassen en in het ijl en donkerblauw azuur schitterden zo ontelbaar en zo vreedzaam-onvergankelijk de sterren. Romantisch galmde bijna onverpoosd het gezang van de nachtegaal; en, onzichtbaar in de diepte van de tuin, bruiste en kabbelde in ondertoon het beekje, zwaargezwollen door de laatste voorjaarsregens. Meneer Vitàl stond roerloos voor zijn venster met peinzend-starende ogen en ademde diep de nachtelijke frisheid in. Wat een verschil, die stil-plechtige, zoet geurende, gezondheid en kracht gevende nacht, vergeleken bij de gewone sleur van zijn studenten-avonden en -nachten in de zwoel-bedompte drank- en tabakslucht der stadskroegen! Dit mooi ‘kasteeltje’, die grote tuin met zijn oude reuzenbomen, die onzichtbare, geurende heesters en bloemen, die tere nevels om gazons en bladerkruinen, dat groots en aanhoudend geruis van 't wild stromende water... 't kon alles 't zijne worden, 't behoorde hem reeds bijna, 't omvademde hem als 't ware in een atmosfeer van streling en van weelde, als een ritme van jeugdig geluk, op welks zachte deining hij zich nu maar eindeloos moest laten wiegen. Toen sloot hij weer het venster, vol van al die weelde, en spoedde zich naar de kamer waar Nonkelken op sterven lag. Hij trad er op de tenen binnen, hij zag er 't oud viveurtje, van lieverlede uitgeput en stil geworden, klein en mager als een verschrompeld kaboutertje, amechtig liggen hijgen in zijn groot, breed bed en 't nonnetje stil-biddend bij het lichtje aan zijn sponde, de bruine kraaltjes van de rozenkrans tussen haar witte vingers. Zij keek maar even bij zijn binnenkomen op zonder haar gebed te staken; en roerloos stond hij daar een wijle in gespannen houding, de ogen strak op Nonkelken gevestigd, de wenkbrauwen gefronst. Soms ging de deur heel zachtjes open en ook de meiden kwamen zien. Lang bleven zij niet als hij daar was; zij keken maar van ver: de goedhartige, oude keukenmeid met angstig
| |
| |
saamgevouwen handen en met tranen in haar grote, uitpuilende ogen; de jongere met zenuwachtige gebaren en verwrongen trekken, de wangen bleek, de donkere haren los over haar witte nachtjapon, de scherpe blikken als 't ware spiedend en zoekend om zich heen loerend. Zij was knap van uiterlijk en met toenemend wantrouwen en moeilijk verholen toorn sloeg meneer Vitàl haar gade. Haar houding, haar ogen, haar allures, alles verraadde hem de intrigante, heimelijke vijandin, die wellicht nú nog almachtig over Nonkelken zou kunnen heersen en het geluk van zijn eigen toekomst grotendeels vernietigen. Hij twijfelde niet of hij zou met haar af te rekenen hebben en dat intuïtief bewustzijn ergerde en prikkelde hem uitermate als een roof, die op zijn eigendom gepleegd werd. Telkens trachtte hij haar uit de kamer weg te blikken, doch zij hield zich maar of zij er niets van merkte; en samen bleven ze daar even nijdig-wachtend staan, naast 't nonnetje, dat onverstoorbaar bij het sterfbed zat te bidden in de plechtige stilte van de lentenacht, waaruit steeds, als uit een verre, tere zaligheid, opgalmde het verliefde zingen van de nachtegaal en het aanhoudend dof gedruis in ondertoon van de zwaargezwollen beek.
Tegen de ochtend, toen meneer Vitàl, half aangekleed, eindelijk sinds een poosje lag te slapen, werd er zachtjes op zijn deur geklopt.
Hij schrikte wakker.
- Ja; is er iets? riep hij, meteen van het bed springend.
- Meneer, fluisterde zacht de stem van 't nonnetje achter de deur.
- Ja, wat is er?
- Uw Nonkel is dood, meneer; wilt ge komen?
Hij schoot zijn jas aan, rukte de deur open, volgde, bijna rennend, het nonnetje naar de dodenkamer.
|
|