akker.
Om acht uur of half negen was hij op de boerderij terug. Zijn tweede ontbijt stond klaar: een dikke snee spek op een stuk roggebrood, naast een glas bier. Haastig gebruikte hij dat alles en als hij enigszins goed ter sprake was, wisselde hij met haar enkele woorden, steeds kort van toon, zonder haar aan te kijken en steeds uitsluitend zakelijk. De kinderen waren dan op en kwamen hem ‘goên dag’ wensen, hem ‘voader’ noemend, zoals Rozeke het hun geleerd had. Hij mompelde een ‘goên dag’ terug, maar zonder ze ooit aan te halen of er verder enige notitie van te nemen. Hij stond op, stak een pijp aan en ging weer naar 't veld waar hij tot twaalf uur bleef.
Dan zat hij met Rozeke en de kinderen, met Meleken en Vaprijsken aan de gemeenschappelijke tafel. Hij maakte als de anderen zijn kruisteken, bad en at, praatte soms even over weer en landbouwaangelegenheden, stond gelijk met de anderen op en was weer met hen weg, tot 's avonds. Dan weer het eten, de pijp, een kort gepraat, en vroeg naar bed.
's Zondags zond hij Rozeke naar de vroegmis en zelf ging hij later naar de hoogmis. Daarna liep hij enkele herbergen af waar hij borrels dronk en kaart speelde. Met hoogrood gezicht en waterige ogen kwam hij tegen twaalf uur terug. Hij zag er altijd woedend uit en zijn adem stonk naar jenever. Hij slikte als een dier zijn eten in, sprak meestal met niemand een woord en ging dadelijk na het eten een paar uur op zijn bed liggen. Tussen drie en vier was hij weer op de been, slurpte koffie, ging even naar zijn stallen en dan verder, zonder Rozeke te waarschuwen, naar de kleine herbergjes van het gehucht, waar hij tot laat in de avond bleef drinken en spelen.
De ganse nacht lag hij dan als een dier aan haar zijde te snurken.