wildering, keken zijn koude, grijze ogen haar aan.
- Nien ik, antwoordde hij hees. - 'k Hè espres gewacht tot da g' alliene woart. 'k Moe ou spreken; 'k moe ou nog wa vroagen.
- Watte? Wa es 't? riep ze kortaf, doodsbleek, de lippen bevend, de beide handen aan de leuning van een stoel geklemd, het ganse lichaam als tot zelfverdediging gespannen en gestramd.
- Of ge nou mee mij wilt treiwen? vroeg hij dof.
- Nien ik! Nien ik! Nien ik! kreet zij schor, in strakgespannen houding.
Een korte vlam van toorn schoot uit zijn barse ogen. Hij grijnslachte; maar eensklaps kalm:
- 't Es goed; betoal mij dan. - 'k Goa morgen wig.
Het knakte haar plotseling neer als onder een slag. Haar weigering, haar stugge opstand waren niets dan een instinctieve opbruising geweest; zij bezat de kalme kracht van een vast beredeneerd besluit niet meer: en alles was nu weer zo diep verward in haar, onder het onverwachte van zijn komst en van zijn woorden: zij wist niet eens meer wat ze 't meest verlangen of het innigst vrezen moest: zijn blijven of zijn heengaan. Haar gelaatstrekken verwrongen zich en zij begon te schreien; zij antwoordde slap en zuchtend: - 't es goed, 'k zal om ou geld goan, en als in een droom nam ze 't lampje van de tafel en ging ermee in de kamer waar haar geld was, zonder zelfs te denken dat zij hem in de duisternis van de keuken alleen liet.
Zij dacht er eerst aan toen ze reeds binnen in de kamer was en keerde zich haastig en plotseling om. Zij wilde een kaars van boven de kast nemen en plaatste de lamp even op 't schoorsteenblad, toen hij haar eensklaps, als een roofdier op de tenen kwam nagehold, de lamp uitblies en in een woeste pranging haar omknelde.
Zij slaakte een gil, maar kort; hij drukte haar de handen op de mond en kreet dof:
- Zwijgt, of ik vermeurd ou!
Zij viel in onmacht, zijdelings tegen 't bed, dat vaagwit schemerde in een hoek. Hij knarsetandde, grinnikend als een sater, van woest genot en wraak...