XXXIV
De jonge baron en zijn vrouw kwamen dat jaar later dan gewoonlijk buiten. Zij waren er eerst tegen het einde van mei en enkele dagen daarna kwam de barones Rozeke opzoeken.
Het was een droevig bezoek, een gans heropleven van al de zware, nog maar pas geleden smart. Rozeke begon dadelijk hopeloos te schreien zodra zij de barones zag en lang spraken zij nog over de dode. De barones vertelde haar nog eens hoe zij 't onmogelijke had gedaan om hem langer in 't zuiden te houden en hoe het was mislukt, omdat hij er niet wennen kon en aldoor, altijd naar huis verlangde. Hij was ook reeds tè ziek toen hij vertrokken was; hij kòn niet meer genezen. 't Was erfelijk geweest bij hem, zij wist het van de dokter: zijn vader en zijn broeder waren ook beiden jong aan tering gestorven.
Rozeke stilde eindelijk haar overstelpende, te lang verkropte tranen en toen viel het haar plotseling op dat ook haar voorname vriendin er zo bedrukt uitzag. Een ongewone plooi van kommervolle ernst lag over haar verbleekt gelaat en haar mooie ogen hadden iets vaag-peinzends, iets afwezigs en verstrooids in hun uitdrukking, alsof zij voortdurend met haar gedachten elders was. Rozeke vroeg hoe 't ging met haar kindje en haar man.
- Goed: nogal goed, antwoordde zij met stille, matte stem, terwijl een lichte kleur over haar bleke wangen kwam.
- Es menier den baron euk op 't kastiel? vroeg nog Rozeke.
- Neen, nog niet, maar hij komt nu weldra, antwoordde zij. Haar wenkbrauwen trokken zich zenuwachtig samen en iet-wat hoger kleurend wendde zij het hoofd om en bracht het gesprek op andere onderwerpen.
Rozeke durfde niet verder meer vragen, maar plotseling her-