| |
| |
| |
XXXIII
Vanaf dat ogenblik werd ook Smul de onbetwiste boer en baas van de hoeve. In het begin nog raadpleegde hij Rozeke; maar, aangezien ze zich toch altijd naar zijn oordeel schikte, achtte hij deze formaliteit al spoedig overbodig en bered-derde weldra alles zonder vragen naar zijn eigen wil. Hij besliste waar en wat gemest, geploegd, gezaaid, geplant zou worden; waar, wanneer en hoeveel noodhulp-werkvolk moest gevraagd worden; hoe, hoelang en voor welk loon zij zouden werken. Eerst vroeg hij nog een tijdlang Rozekes in-stemming en goedkeuring voor wat inkopen en verkopen betrof; maar ook daarin handelde hij weldra naar zijn eigen, exclusief goeddunken, kocht en verkocht, vroeg of bracht eenvoudig aan Rozeke het geld van de ingeslagen of geleverde waren.
Het duurde niet lang of kopers en leveranciers onderhandelden uitsluitend en rechtstreeks met hem. De molenaar, de lijnmeelfabrikant, de zadenhandelaar boden hém hun produkten aan; de veekoper, de aardappelkoper debatteerden met hém over de prijzen van het vee, van 't graan en van de aardappels.
Rozeke zag en voelde wel dat hij zijn grens ver te buiten ging, maar zij had nu eenmaal, door de omstandigheden gedwongen, de macht uit haar handen gegeven en zag geen kans die nog terug te krijgen. Het was fataal zo gekomen, het had niet anders gekund; dat was het onvermijdelijk gevolg van de grote ramp die haar geluk geknakt had. - Doch anders kon zij over hem niet klagen en de heerschappij was wel aan hem besteed. Hij verdiende ze ten volle. Hijzelf werkte, onvermoeid en flink, de ganse dag door; hij werkte eigenlijk voor haar en voor haar kinderen, als gold het zijn persoonlijke belangen; en zij zag en voelde, als een zachte
| |
| |
troost in haar lijden, de tijdens Alfons' langdurige ziekte wel eens bedreigde materiële voorspoed en welvaart weer op het boerderijtje komen.
Edoch, daarbuiten, om zich heen, voelde zij ook groeiende nijd en nauwelijks bedekte schimperij en vijandschap. Men spotte met zijn heerschappij en lasterende tongen verspreidden lelijke geruchten. Vaprijsken noemde hem achterrug ‘menier den boas’, en 's zondags, wanneer hij halfdronken in de herbergen van 't dorp liep, vertelde hij aan al wie 't horen wilde, dat hij van plan was zijn dienst op te zeggen. Hij vloekte en raasde, driest en uitdagend zodra hij uit Smuls tegenwoordigheid was en voorspelde dat men weldra rare dingen zou bijwonen. - Ook het Geluw Meuleken was dadelijk, na Smuls bazig optreden, stroef, venijnig en onhandelbaar geworden. Zij keek Smul niet meer aan, wat Rozeke zeer verbaasde en verheugde, want zij vreesde 't ergste van hun gescharrel en voelde zich, minder dan ooit, bij machte het tegen te gaan; maar niet alleen tegen Smul, ook tegen haar was 't Geluw Meuleken onvriendelijk geworden; en evenals Vaprijsken raasde en lasterde zij achter de rug om, op haar zondagmiddaguitgangen in 't dorp. Het duurde niet lang of van al die vage, lelijke geruchten kwam Rozekes ouders iets ter ore; en op een zondagmiddag verscheen moeder op de boerderij.
Rozeke hoefde haar slechts van ver over het erf te zien aankomen, om dadelijk te merken dat er iets ongewoons ophanden was. De dikke vrouw zweette en hijgde, breed schrijdend met waggelende heupen, als een vette modder-eend; haar gezicht was blakend rood en haar tandeloze mond hing open van inspanning en haast. Nauwelijks was ze binnen en had ze zich overtuigd dat Rozeke met haar kinderen alleen was, of ze hijgde en stotterde 't er opgewonden uit:
- Roze!... è è es da woar wat da 'k doar heure zeggen hè... dat-e gij mee ouë peirdeknecht goat hirtreiwen as ouën tijd om es?
- Wa... wa zegt-e doar, moeder! riep Rozeke verschrikt. Moeder, met de benen ver vaneen, snakkend naar adem op een stoel gezakt, moest eerst even op verhaal komen. Haar fletse blauwe ogen keken rond en boos haar dochter aan en
| |
| |
dikke zweetstralen liepen over haar vette, rode kwabbe-wangen.
- O... o... of 't woar es da ge mee ouë peirdeknecht goat hirtreiwen as ouën tijd om es? herhaalde zij eindelijk, met een stem die klapte als een zweep.
Een vloed van emotie kwam plotseling vanuit de diepte van Rozekes hart naar haar gelaat opgestormd. Het hokte in haar keel en vulde met tranen haar ogen. Zij dacht aan Alfons en aan haar heilige belofte bij zijn sterfbed; en dat zij die belofte schenden zou, o, het stond zó ver van haar af, dat zij innig en ellendig droef, maar niet eens boos of verontwaardigd over moeders harde woorden werd. Zij zuchtte zwaar en hikte zenuwachtig, doch zij wist zich te beheersen; en in plaats van de vraag te beantwoorden, vroeg zij op haar beurt, met kalme, bijna toonloze stem:
- Wie zegt da, moeder?
Wie... ha! heul 't dorp! 't Es er vul van! D'r wor van nie anders gesproken. 't Es 'n schande! hijgde de opgewonden vrouw.
Fier hief Rozeke het hoofd op. Zij voelde zich gesard en ook eindelijk kwaad worden. Haar ogen schitterden en een hete kleur kwam over haar ingevallen wangen.
- Hawèl, moeder, as ze 't ou vroagen zeg dan veur mijn poart dat 't leugens zijn! riep zij eensklaps nijdig en bits.
De oude vrouw schudde zuchtend en kreunend het hoofd. En zij begon scherp uit te varen tegen Smul en tegen 't Geluw Meuleken, zelfs tegen Vaprijsken en tegen alles wat, vooral sinds Alfons' dood, op 't hoevetje gebeurde. - 't Es'n schande! herhaalde zij voortdurend. - 't Schijnt dat 't al aan d'euren van de páster es gekomen, en as er den b'ron of mevreiwe van heuren, zilt-e moete verhuizen!
- Joa moar wàtte, moeder? Wa ès er 'n schande? wa ès er gebeurd? riep Rozeke hoe langer hoe bitsiger wordend.
- Hoe! Zij-je blend of deuf dan? Of es 't moar geboaren? gilde de dikke vrouw. - Weet-e gij meschien nog niet dat 't Geluw Meuleken moe ne kleinen krijgen en da ze zeggen dat 't euk van Smul es!
Geweldig schrikte Rozeke op. Het vreemde doen van 't Geluw Meuleken was haar al een hele tijd verdacht voorgeko- | |
| |
men en daar kon wel iets van aan zijn. Toch begreep ze 't niet goed en twijfelde nog.
- Ha moar, moeder, 't es uit! Ze 'n kijken al sedert verschelde weken noar mallekoar nie mier omme! riep zij angstig en verbaasd.
- Hawèl joa, 't es precies doarmee dat 't uitgekomen es! hijgde moeder Van Dalen. - Van as Smul ondervonden hèt dat de pap verbrand was, hèt hij heur loate leupen omdat hij sedert Alfons' deud zijn zinnen op ou gesteld hèt! En 't Geluw Meuleken, die doarom kwoad geworden es, goa nou heul den boel in 't dorp vertellen; en Vaprijsken, die zjaloes es, euk!
- Wà leupen z' al vertellen? vroeg Rozeke.
- Wèl... van ou en van hem! Ge 'n moet ou nie onneuzel geboaren! Ge keun wel peizen, e-woar, wat da ze vertellen? O! 't Es 'n schande! 'n Schande!
't Was als een openbaringslicht dat plotseling voor Rozeke opging. Zij voelde, met afschuw en schrik, het ganse laag gebabbel en geknoei dat buiten haar om ging, en begreep aan welke vuige laster zij weerloos was blootgesteld. Zij trilde van verontwaardiging en woede, eensklaps vast besloten er korte metten mee te maken.
- 't Es goed, moeder, 'k ben blije da 'k da amoal wete; d'er zal hier gauwe goan veranderijnge komen, zei ze beslist; en als in krachtdadig besluit kneep ze strak haar lippen op elkaar.
Na nog langdurig klagen en knorren en vitten ging moeder eindelijk weg, en kort daarop kwam 't Geluw Meuleken van 't dorp terug.
Rozeke liet haar niet eens de tijd muts of mantel af te nemen.
- Es da woar, Meuleken, vroeg zij bruusk af, met bleke, bevende lippen, - es da woar dat-e gij moet ne kleinen hên van Smul?
Het Geluw Meuleken, klaar om zich op haar zolderkamertje te gaan verkleden, bleef als versteend staan, 't ontsteld gezicht naar Rozeke omgekeerd, de knop van de zoldertrapdeur in de hand. En vóór ze zelfs een enkele klank tot antwoord had geuit, zag en begreep Rozeke eensklaps alles: haar be- | |
| |
trokken, bleek gezicht vol gele sproeten, de angstig-verwilderde uitdrukking van haar ogen, het reeds zwaar wordend figuur; alles wat zij in haar diepe droefheid van de laatste tijden niet gemerkt had, trof haar nu plotseling als een klap in het gezicht en zij raasde, net als haar moeder, terwijl het Geluw Meuleken, zuchtend en schreiend, de waarheid ook niet poogde te verbergen:
- 't Es 'n schande, 'n schande! Mij bedriegen in ploatse van mij t' helpen in al mijn verdriet! - 'k Ha d'r al lank wa van in de goaten, moar 'k miende dat 't gedoan was! - Joa moar azeu 'n keunt g'hier nie blijven, zille! Treiwen of hier wig! Het Geluw Meuleken hikte en snikte:
- Hij 'n wil nie treiwen, bezinne. Hij hè mij bedrogen en nou loat hij mij leupen. Hij durf zelf zeggen dat 't van hem nie 'n es, de sloeber! - Moar 't 'n es anders nie of om mee ou te keunen treiwen!
Rozeke bedwong met moeite een kreet van walg en opstand:
- Mee mij! Wie zegt datte? Wie durft da zeggen?
- Iederien, bezinne, iederien.
- Hij euk?
- 'k 'n Weet 't nie, bezinne, moar iederien in 't dorp zegt het; en Vaprijsken zegt het euk, iederen zondag, in d' hirbirgen, aan al die 't heuren wilt!
- Vaprijs es nen deugniet, ne zot; en gij 'n zij euk gien goeje, want g' het er euk van gebabbeld, ik weet het!
- 't Es gelijk, bezinne; ik 'n hè 't nie iest gezeid; Vaprijs hèt 't iest gezeid; moar ik ben d'r d'ongelukkigste mee. O! Die sloeber, die sloeber!
Het Geluw Meuleken raasde en snikte tegelijk, en Rozeke, ellendig doch medelijdend, voelde langzamerhand haar eigen toorn in machteloze wanhoop verzinken. Doch zulk een toestand kon ze niettemin in geen geval op haar boerderij dulden, en zij besloot met Smul te spreken en hem, zo mogelijk, tot een huwelijk met het Geluw Meuleken over te halen.
Zij stuurde het snikkend dienstmeisje naar bed, en wachtte op de komst van Smul. Zij hoorde weldra een geluid van voetstappen in de duisternis over het erf en opende met kloppend hart de voordeur.
| |
| |
- Ivo, zij-je 't gij? riep ze.
Haar stem klonk zwak en onvast. Zij spande al haar krachten in om sterk en kalm te blijven en haar gezag te handhaven. Haar wenkbrauwen stonden gepijnigd saamgefronst, haar tanden beten zenuwachtig op haar onderlip en zij voelde zich in 't donker op de drempel een vurige kleur krijgen.
- Joa ik, bezinne, klonk Smuls ruwe stem in de duisternis.
- Wilt g'hier ne kier komen?
Hij was reeds bij de deur van de paardestal om te gaan slapen. Hij keerde zich om en kwam sprakeloos, dwars over de boomgaard, naar het woonhuis toe. Zij zag zijn sterke, gedrongen gestalte trapsgewijs uit het donkere te voorschijn komen.
- 'k Zoe ou ne kier wille spreken, Ivo.
Hij knorde iets als antwoord, trad achter haar binnen en sloot de deur.
Zij stonden vlak tegenover elkander in de ruime, lage, zwart-gebalkte keuken, zij vreselijk ontsteld en niet wetend hoe te beginnen, hij nurks en nors als altijd, zijn dikke rosse snor als een stugge streep dwars door zijn beenderig gezicht met sterke kaken, zijn koude, grijsblauwe ogen strak op haar gevestigd, onder de klep van zijn zware, ietwat scheef op het hoofd staande pet. Een lampje zonder kap stond ongezellig lichtend op een laag groen tafeltje; in 't haardvuur versmeulden de laatste houtblokjes tot as en kool. Hij wachtte, lomp en stijf in zijn zondagskleren, wat zij hem te zeggen had.
- Ivo, begon ze eindelijk, zonder hem aan te durven kijken en met een stem waaraan zij weer vruchteloos poogde kracht en vastheid te geven, - Ivo, 't Geluw Meuleken kloagt over ou, as da ze 'n kind van ou moe krijgen en da ge mee heur nie 'n wilt treiwen.
Zij hief het hoofd op en keek hem aan, plichtmatig berispend, één enkele seconde. Maar, voor zijn harde, boze oog-opslag, sloeg zij dadelijk háár blik weer neer.
- Ik 'n wee doar niets van, bezinne; 'k 'n hè doar gien affeirens mee, klonk kort en ruw zijn afdoend antwoord.
- Ze zeg zij het toch, ze beweirt dat 't van ou es; en às 't azeu es zoe je 'r toch wel meugen mee treiwen, drong zij
| |
| |
zonder overtuigingskracht aan.
- Bezinne, antwoordde hij, plotseling bijna uitdagend, - die zijn gat verbrandt moe op de bloaze zitten, en die hem in nen nest mee deurns zet 'n weet niet dewelken dat er hem steekt! 't Kan het van mij zijn, moar 't kan euk van Vaprijs zijn en meschien nog van ne heulen boel andere. Ik 'n trek het mij nie aan, bezinne; 'k voag er vierkante mijn botten aan.
- Joa moar, Ivo, op die manier 'n kan ik ulder toch op mijn hof nie houên! riep zij eensklaps heftig, met hoge kleur, over zijn hondsheid verontwaardigd. - Wa zoên de meinschen wel zeggen? En wa zoên de giestelijke zeggen? Wat zoên den baron en de baronesse zeggen? Ze zoèn mij doen verhuizen!
- 't Es het goed, bezinne, as ge 't op die manier opneemt zal ik wiggoan, zei hij kortaf. En hij week alvast naar de deur.
Zij schrikte. Weggaan! Dat kon niet, vooral niet op dit ogenblik, met de aanstaande volle drukte van de veldarbeid. Dat was een halve ruïne, voor haar en voor haar kinderen. En zij voelde zich plotseling laf worden; zij voelde, dat niet de misdadiger, maar wel het ongelukkig slachtoffer, het Geluw Meuleken, moest opgeofferd worden. Zij stond met hoge kleur te beven en wist niet meer wat te zeggen; tranen kwamen in haar neergeslagen ogen en zenuwachtig beefden haar lippen. Wanhopig keek zij om zich heen, als zocht zij naar een hulp en steun die niet meer te vinden was, als zocht zij nog naar hem die haar door de dood zo onmeedogend was ontnomen. Maar zij had niets meer, zij stond zo ellendig alleen en zo zwak op de wereld; en laf ontsnapte 't aan haar bibberende lippen:
- Gij of zij, d'r moet toch ien van de twieë wig; azeu 'n kan 't nie blijven. - En zij moe in alle geval...
Eensklaps vloog de zolderdeur open en 't Geluw Meuleken, die staan luisteren had, kwam in de keuken gesprongen, woest, razend, huilend, met fonkelende ogen schreeuwend en scheldend:
- Gie sloeber! Gie valschoard! Watte! Ge durf zeggen dat 't van ou nie 'n es! En gij euk, bezinne, gij zij euk 'n slechte,
| |
| |
'n slechte! Ge span mee hem te goare! 't Es 'n schande! Ge zij sloebers, valschoards alle twieë! Ulder hof es verdomd, verdomd! Hij es nen brigand, ne meurdenoare! Hij hé mij compleet vermeurd en hij zal ou euk vermeurden, en 't zal wel besteed zijn! 'k Zoe nog liever veur mijn kind goan scheuien as hier nog ne menuut langer op ulder slecht hof te blijven!
Woedend vloog zij naar de voordeur en eer zij de tijd hadden een woord te spreken of haar met geweld tegen te houden was ze buiten en weg, de boomgaard af, het hek uit, onder razend geblaf van de waakhond door de nachtelijke duisternis naar 't dorp.
Rozeke was huilend van ontsteltenis op een stoel ineengezakt; Smul, even stom en roerloos als een bruut, stapte met logge tred uit het huis en ging naar zijn slaapplaats in de stal.
|
|