XXIX
Alfons bleef schrijven, geregeld twee- of driemaal in de week en Rozeke antwoordde telkens onmiddellijk op zijn brieven, verzekerend dat alles best ging op de boerderij; en, op herhaald aandringen van de jonge barones, smeekte zij hem ginder toch nog wat te blijven, het desnoods met tegenzin nog enkele weken vol te houden, ter wille van zijn gezondheid. De barones had het haar met alle kracht op 't hart gedrukt; hij mócht nog niet terugkomen; hij mócht niet plotseling, zonder overgang, van de warme zomer in de barre winter vallen: 't kon dodelijk voor hem zijn. Maar Rozeke voelde wel dat het verblijf in den vreemde hem hoe langer hoe zwaarder begon te drukken; en, op een ochtend, schrikte zij hevig bij het ontvangen van een heel kort briefje, waarin de barones Rozeke letterlijk bezwoer alles te doen wat in haar macht bestond om het onzinnig plan van plotselinge terugkomst, dat hij vast scheen in zijn hoofd gezet te hebben, te beletten. De barones was blijkbaar misnoegd over zijn ondankbaarheid, dat kon Rozeke heel goed uit de toon van haar schrijven opmaken; en reeds was Rozeke koortsachtig bezig aan een smekende brief naar Alfons, opdat hij toch om godswil nog een tijdje blijven zou, toen zij eensklaps een jongetje van 't telegraafkantoor met een rijwiel 't erf zag opgereden komen. - Och Hiere God! riep zij, op haar trillende benen overeind vliegend. Zij kwam hem op de drempel tegemoet gerend: - 'n depêche?... veur mij?... en ontving met een kalm: - joa 't bezinne, van het jongetje dat van zijn rijwiel wipte, de groene toegezegelde enveloppe van het telegram. Met bevende vingers scheurde ze die open en las, de ogen schemerend:
Ik kom vanavond terug. alfons