zag, onder het aankleden van Hilairken en 't verzorgen van Marietje, de late ochtend triestig grauwen op de boomgaard, waar het Geluw Meuleken met twee volle emmers uit de stal kwam, en nog steeds was hij niet op en hoorde zij hem niet bewegen. Zijn koffie stond reeds klaar en hij zou koud en bitter worden; en de dungesneden tarweboterhammetjes zouden liggen uit te drogen op het bord. Zij liet haar kinderen even in de steek en ging eens op het stenen trapje van de voutekamer luisteren:
- Alfons! riep ze, - 't es al over half negen en ouë kàffee zal slecht worden. Zoe-je nie opstoan?
Een dof en zwak gekreun klonk haar uit het halfdonker kamertje als antwoord tegen. Zij schrikte hevig, holde de drie stenen treden van de voute op, en stond vóór 't lage bed:
- Scheelt er iets, Alfons? Zij-je nie wel?
Eensklaps, in het schemerduister, zag zij iets zwarts, een brede donkere vlek, vlak naast zijn hoofd op 't grijze kussen. Instinctmatig stak zij er de hand naar uit, voelde iets akelig lauw-kleverigs, begreep als door een gruwelintuïtie, wat het was. Zij vloog naar 't raampje, rukte 't blind weg, ontwaarde een donkerrode kleur aan haar vingertoppen, keek schokkend om en zag hem liggen in zijn bloed op 't kussen, 't gezicht wasgeel, de oogleden dicht, leiblauw als van een dode. Zij vloog de trappen af, huilde, schreeuwde om hulp, schreeuwend het woord, het gruwelijk schorre woord: ‘bloed! bloed! bloed!’ schreeuwend met uitgepuilde ogen, hollend heen en weer als een krankzinnige, tot zij op het Geluw Meuleken en op Vaprijsken stootte en duizelend voor hun voeten in elkaar stortte.
Alfons had bloed opgegeven! - Toen de dokter, in allerhaast door Smul te paard gehaald, op het hoevetje aankwam, was de zieke weer wat bijgekomen en lag kalm, bleek en roerloos als een lijk, op het bebloede hoofdkussen.