ogen aan.
- O, Rozeke, ge zult toch nooit...
Zij kon haar zin niet voltooien, zó hartstochtelijk viel Rozeke haar in de rede:
- Ha moar mevreiwe toch! Wa peist-e gij toch wel van mij?
Zij was niet in staat haar ontroering te beheersen, zij barstte plotseling in overstelpende tranen uit, zwak nog na haar laatste kinderbed, en verweet scherp haar moeder dat zij haar een onverdiende, slechte naam gaf.
De jonge barones legde zacht haar hand op Rozekes schouder en bracht haar zoet sussend tot bedaren. Wel neen, wel neen, niemand had iets verkeerds bedoeld, zij had alleen maar willen waarschuwen. Zij waren gelukkig alle twee en moesten hun geluk steeds waardig blijven.
Nog even snikte Rozeke, met droog-hikkende stem:
- Onze lieven Hiere weet da 'k moar iene weins op de weireld 'n hè: da Alfons were stirk en gezond genoeg zoe meuge worden om den anderen te keune missen. Ik 'n hè hem nie gevroagd; ík... zoe hem veel liever... noeit op ons hof genomen hên... 't Es Alfons zelve die 't gewild hèt. Hij... hij... hij hè mij gedwongen hem te nemen...
Zij droogde haar laatste tranen af en alle drie zwegen. Alfons kwam daar, over de zonneglinsterende boomgaard, glimlachend, met zijn spade op de schouder. Hij was nog wel zeer mager, met ingezakte borst en hoge schouders, maar zijn gelaatskleur was gezonder en de uitdrukking van zijn zacht-donkere ogen opgeruimd en levendig.
- Hoe vindt g' onz' jonge dochter, mevreiwe? vroeg hij aan de jonge barones; en toen zij hem vriendelijk had gelukgewenst met het kind keek hij even, als onthutst, naar haar eigen zwaargeworden figuur en ging bedeesd en gegeneerd-stilzwijgend zitten.
Daarbuiten op de boomgaard, galmde plotseling luid zweep-geklap en klonk de ruwe stem van Smul, die een bevel schreeuwde. Zij keken door het raampje en zagen hem met een hoge vracht goudgeel koren opgereden komen. Met gestrekte spieren trok de zware, bruine merrie, al haar krachten inspannend om de wagen door de mulle grond tot vóór