Verzameld werk. Deel 2
(1975)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
IV- 't Es om nichte Begijntje te spreken. Alfons, in 't zwart gekleed, 't gelaat bleek en getrokken, de ogen week en roodomrand door 't schreien, stond in de kille, naakte gang van het Couvent ter Bloemen vóór het jong begijntje dat zijn oude nicht verpleegde en met stil gebaar de deur voor hem geopend had. - Woarom es 't? vroeg zij gedempt, haast fluisterend, als in een huis waar een zwaar-zieke ligt. - Moeder es gisteren nacht sebiet gestorven; 'k kome nicht Begijntje neunGa naar voetnoot1 veur de begroavijnge, zei Alfons met doffe stem. - Och Hiere God! verschrikte 't jong begijntje, de handen in elkaar geslagen. Maar dadelijk voegde zij er bij: - 't En zal nie meugelijk zijn, mesceur Van de Weghe es zelve heul ziek en zoe euk wel keune stirven. Op zijn beurt keek Alfons haar met angstige verbazing aan. - 't En es gie woar toch zeker! riep hij. - Wa hé ze dan? - 't Woater, fluisterde 't begijntje. - Wilt er gij ne kier bij komen: moar 'k en peize niet dat z'ou nog zal irkennen? Zij ging hem voor door 't kille gangetje, de rand van haar zwart kleed zacht schuivend over de rode tegeltjes, haar fris gelaat in het doorschijnend-hagelblanke van 't kornet gedoken. Zwijgend opende zij een deur en wenkte hem dat hij zou binnenkomen. Schoorvoetend trad hij op de drempel en bleef er even roerloos-aarzelend staan. - Kom binnen, kom binnen, fluisterde zij. Zacht schreed hij binnen en zij sloot de deur. Vlak vóór hem in het lichte kamertje, met witte muren en | |
[pagina 85]
| |
witte gordijntjes aan de kleingeruite raampjes, zat het oud begijntje naast het witte bed op een leunstoel in elkaar gezakt. Het diep over de borst gezonken, geel gelaat was haast onzichtbaar onder 't blanke van de grote vleugelkap, en van tussen haar gerimpeld-bruine, roerloos-saamgevouwen handen, kronkelden de donkerbruine kralen van de rozenkrans met koperen kruis gelijk een dubbel snoer van grote, stille rouwtranen over de strakke plooien van haar lang wit nachtkleed. Als een tragische heilige zat ze daar, als een afgeleefde bruid des Heren in bewusteloosheid wachtend op de levenslang verbeide komst van haar verlosser. - Nichte Begijntje, begon heel zacht Alfons, met een stem die beefde van ontroering:... doch zij merkte niets van zijn aanwezigheid, noch hoorde zelfs de klank van zijn woorden. Haar witgedoekte hoofd bleef onbeweeglijk op de witte borst gezonken, en slechts een vaag gehijg van ademhalen getuigde nog van enig leven in die blanke, menselijke ruïne. Het jong begijntje schudde stil het hoofd naar hem, als om hem te beduiden dat alle verdere poging overbodig was. Alfons begreep het en bleef stom en roerloos staren, met opwellende tranen in zijn ogen. Eerst zo plotseling zijn moeder en nu ook nicht Begijntje... o, wat volgden ze elkaar spoedig op, de twee goedige oudjes! - Z' hè van den uchtijnk d' Heilige Olie g' had, fluisterde het jong begijntje. - Zoe ze mij nie zien? Zoe ze mij nie heuren? vroeg hij diep ontroerd. - 'k En peist niet, antwoordde zij. Zij hurkte even voor het oud begijntje neer, kwam met haar lieve, frisse wang tot dichtbij 't geel, gerimpeld en verschrompeld aangezicht onder de witte kap en vroeg met duidelijke, luide stem: - Mesoeur... mesoeur Van de Weghe... heurt-e mij niet? Doch neen,... ook háár met wie ze jaren lang samen gewoond had, hoorde nicht Begijntje niet meer. Geen trek verroerde zich op haar getaand gelaat, geen ander leven was aan haar nog te bespeuren dan het kort-hijgend ademhalen van haar mond met slaphangende lippen. - Hoe es 't gekomen? fluisterde Alfons. - Al mee ne kier, in drei, vier doagen tijd, antwoordde zij | |
[pagina 86]
| |
op dezelfde toon. Fluks helderde een gedachte in hem op. Zou zij een testament gemaakt hebben? Hij was op 't punt om het te vragen, doch hield zich in, uit een gevoel van schaamte. Hoe of 't ook was, nu kon er niets meer aan veranderd worden. Langzaam en triestig schudde hij 't hoofd en week terug naar de deur. - D'r 'n es nie mier aan te doen; 't es euk al uit mee heur, murmelde hij moedeloos. - All' uren uit, antwoordde stil het jong begijntje. Zacht opende zij weer de deur voor hem en na een laatste, weemoedige blik op de in elkaar gezonken, witte gedaante, verliet hij het couvent, tot aan het poortje door het jong begijntje uitgeleid. Ook nicht Begijntje zou hij nooit in leven meer terugzien.
Acht dagen later, juist op een ochtend dat Alfons klaar stond om nog eens naar nicht Begijntje toe te gaan, kwam het doodsbericht. Zij was 's avonds tevoren zacht ontslapen. Meteen was er een brief van de notaris, waarbij Alfons, in vervanging van zijn overleden moeder, als erfgenaam opgeroepen werd. |
|