| |
| |
| |
II
Toen de oogst veilig opgeborgen in de schuren lag, of te allen kante in grote schelven op het kaalgeschoren land stond; toen het tenger rapenloof begon te kiemen op de wijde akkers waar het gouden koren had gegolfd; toen stille rust kwam na de zware arbeid, en boeren en boerinnen overal met vrolijke gezichten in hun beste kleren naar de kermisdorpen togen, greep het huwelijk op een zacht-zonnige septemberochtend plaats.
Alfons' moeder had wel eerst wat geklaagd en gebromd, onaangenaam door de gebeurtenis in haar bedompt stilleventje van oude, ziekelijke vrouw verrast; en ook Rozekes ouders hadden er wat tegen opgezien, omdat het meisje nog zo jong was, maar tot feitelijk verzet was 't niet gekomen.
- Zurgt da g'aan de kost komt, had Rozekes vader gezegd; en Alfons' oude moeder had slechts één voorwaarde gesteld, maar een streng-besliste: dat ze de goedkeuring van nicht Begijntje moesten hebben.
Dat was een angst geweest!... Bevend waren Alfons en Rozeke naar het Begijnhof in de stad gegaan, en als twee schuldigen waren zij vóór nicht Begijntje verschenen.
Doch het was meegevallen. Nicht Begijntje, oud en half verkindst, had ternauwernood enige verwondering laten blijken. Zij had weinig notitie van Rozeke genomen en eindeloos geklaagd over haar eigen gezondheid, die de laatste tijd zo achteruitging. Zij waren weldra zo totaal van het doel van hun bezoek afgedwaald, dat Alfons haar eraan had moeten herinneren en met trillende stem aan nicht Begijntje gevraagd had of ze 't wel goed vond, dat ze met elkander trouwden.
- Joa ik, had nicht Begijntje geantwoord, - op conditie da g'ulder veur ulder huwelijk deftig gedroagt en in de zonde
| |
| |
van onkuisheid nie'n vervalt. En streng had zij Rozeke even aangekeken.
Rozeke had blozend haar ogen neergeslagen, maar Alfons had moed gevat en plechtig verklaard dat nog nooit iets verkeerds tussen hen gebeurd was, en dat het vóór hun huwelijk ook niet gebeuren zou.
Daarmee was nicht Begijntje tevreden geweest en verder had zij over hun wederzijdse plichten gesproken. Het scheen in haar versufte geest van oude kwezel onomstotelijk vast te staan, dat de vereniging van de beide seksen - zelfs de door de echt gewettigde - iets buitengewoon akeligs en onterends was, dat ternauwernood door een voorbeeldig kuise omgang vóór het huwelijk enigszins vergoed kon worden. Zijzelf was veel te fatsoenlijk geweest om te trouwen, beweerde ze; en zij noemde hun tot voorbeeld de heilige Tobias, die na zijn huwelijk drie dagen en drie nachten met zijn vrouw in zuiverheid leefde. Met deze en andere vermaningen had zij hen eindelijk laten gaan, maar hun doen beloven, dat zij op hun trouwdag, - die ze toch zeker wel volgens gebruik in de stad zouden doorbrengen - haar nog eens moesten komen opzoeken.
Met Smul, daarentegen, hadden zij vervelender gescharrel gehad.
Toen hun voorgenomen huwelijk publiek bekend werd, was Smul wild aan 't drinken gegaan en had in alle herbergen geschreeuwd dat Rozeke de zijne was geweest, die avond van de slijting, toen de stormende paarden met hen beiden op de wagen in het koren waren weggehold. Dagen lang had hij als gek gelopen, zwerend dat hij Alfons zijn mes door 't lijf zou halen indien hij hem ontmoette; hij had zijn dienst opgezegd en was gaan landlopen; en op een avond was hij komen schelden en briesen vóór 't huisje van Rozekes ouders, zó gemeen beledigend, dat haar broeders en haar vader op hem afgevlogen waren en hem geducht hadden afgeranseld. Sinds was hij weer bedaard en uiterlijk kalm geworden. Hij had opnieuw dienst als paardeknecht genomen bij boer Kneuvels, en werkte als een lastdier, somber in zichzelf teruggetrokken, geen nutteloos woord tussen zijn halsstarrig-dreigend gesloten lippen doorlatend. Maar Rozeke bleef
| |
| |
doodsbang voor hem en vermeed stelselmatig elke gelegenheid hem te ontmoeten. Zij was geen enkele maal meer bij boer Kneuvels komen werken, en in haar schrik had zij ook aan Alfons zijn woeste aanranding in 't koren, op die avond, met de weghollende paarden, verteld.
- Rozeke, zweir mij da ge de woarheid zegt; zweir mij dat er nie anders gebeurd 'n es en dat de sloeber liegt! had hij haar plechtig-dringend gevraagd.
- 'k Zweire 't ou, Fons; 'k mage deudvallen as ik ou de woarheid nie'n zegge! had zij met onwrikbare beslistheid geantwoord. En frank in het gezicht had zij hem met haar mooie, kinderlijk-reine, blauwe ogen aangekeken.
- 'k Geleuf ou, had hij ontroerd geantwoord: en verder was er niet meer over gesproken.
Even vóór negen uur kwamen zij op het gemeentehuis, waar het burgerlijk huwelijk zou voltrokken worden. Zij waren beiden gans in 't zwart gekleed, hij met een rond hoedje, het donker haar zorgvuldig gestreken en 't zwarte snorretje gekruld, netjes als een heer; zij met een schitterend witte onderrok waarvan zij het randje liet zien en een zwarttulen hoedje, met hel-witte-en-roze bloemen. Zij zag er fris en jeugdig uit als een nog heel jong meisje. Haar zachte wangen hadden, onder hun warme tint van zonnebruinheid, de tere, frisse kleur van de bloemen op haar hoofd en haar blauwe ogen schitterden, als glanzende vergeet-mij-nietjes.
Alfons' oude moeder en Rozekes beide ouders waren meegekomen. Vaprijsken, als een zomervogel in 't groengeel gekleed, was trouwvaarke, en La, in 't donkerbruin, met schelblauwe bloemen op haar hoed, was trouwmoerke. Verder dienden drie ambachtslui uit de buurt, doorgaans voor dergelijke gelegenheden op het laatste ogenblik van hun werk gehaald, tot huwelijksgetuigen. In de afwezigheid van meneer De Latour-Champlon, de baron-burgemeester en jonkvrouw Anna's vader, werden zij door meneer Waelckens, de eerste wethouder, in de secretarie van het gemeentehuis, met openstaande deuren, getrouwd. De plechtigheid was spoedig afgelopen. Meneer Provijn, de secretaris, een slaperige, bleke dikkerd, met vetglimmend vest, zanikte de lezing
| |
| |
van de huwelijksakte voor, terwijl meneer Waelckens, met gans andere dingen bezig, de gelegenheid van zijn komst op het gemeentehuis waarnam, om met gefronste wenkbrauwen van verveling talrijke malen zijn handtekening op lijvige, gele registers te krabbelen. Hij kwam eerst ter zake toen de secretaris zijn zeurige voorlezing even onderbrak en vragend-wachtend naar hem opkeek.
- Zijn we'r? vroeg hij. En, op een bevestigend hoofdgeknik van de slappe secretaris, keerde hij zich tot Alfons' oude moeder en stelde de sacramentele vraag:
- Vreiw Urzela van de Weghe, verkloart-e gij toe te stemmen in 't huwelijk van ouë zeune Alfonsus Josephus van de Weghe met Irma Rosalia van Doalen?
- Joa ik, menier de schepen, antwoordde dof en hees het ziekelijk oudje.
Meneer Waelckens keerde zich tot Rozekes vader om:
- Constantinus Ludovicus van Doalen, verkloart-e gij toe te stemmen in 't huwelijk van ou dochter Irma Rosalia mee Alfonsus Josephus van de Weghe?
- O ba joa ik, menier Woalkes; ze'n moen moar zien e-woar da z'ulder deveuren doen om aan de kost te komen, antwoordde glimlachend de vader.
- En gij, vreiwe, stemt-e gij euk toe? vroeg meneer Waelckens aan Rozekes moeder, zonder op vaders grappige toon in te gaan.
- Ha, 'k zal wel moeten, e-woar; moar 't es spijtig dat ze nog zeu jonk es.
- Joa moar, stemt-e toe of stemt-e niet toe? vroeg meneer Waelckens met een begin van ongeduld.
- O joa joa ik, joa joa ik, menier Woalkes. Z'n moen ulder moar weiren, e-woar? W'hên 't wij euk moeten doen om deur 't leven te komen.
Meneer Waelckens, 't gelaat steeds ernstig en de wenkbrauwen in verveling gefronst, wendde zich tot Alfons:
- Alfonsus Josephus van de Weghe, verkloart-e gij tot wettige huisvreiwe te nemen Irma Rosalia van Doalen?
- Joa ik, menier de schepen, antwoordde kalm Alfons. Meneer Waelckens keerde zich tot Rozeke:
- Irma Rosalia van Doalen, verkloart-e gij tot wettigen echt- | |
| |
geneut te nemen Alfonsus Josephus van de Weghe?
- Joa ik, menier de schepen, fluisterde Rozeke zacht.
- In noame der Wet verkloar ik ulder deur het huwelijk verienigd! orakelde meneer Waelckens. En zonder verder notitie van hen te nemen verdiepte hij zich weer in hand-tekeningenkrassen op de lijvige registers, terwijl de secretaris met zijn slappe, toonloze zeurstem, de langdradige lezing van de akte voortzette.
Rozeke zat stil-ontroerd en vreemd te moede. Heel diep in haar binnenste lag de ontroering, want al het uiterlijke van de plechtigheid leek zo gewoon en oppervlakkig dat er geen emotie tot haar van doordrong. Die vadsige, trage secretaris, die stugge wethouder, die drie getuigen in hun werkpak, die stoffige registers in de hoge, houten kasten om de muren, en ook de welbekende alledaagsheid van haar ouders en zijn moeder, van Vaprijsken en van La, 't was alles of het niets te maken had met de gewichtige gebeurtenis waarvoor zij daar verenigd waren, en die nu plotseling als een omwenteling in haar leven zou teweegbrengen. Zij voelde al dat uitwendige zo koud, zo vreemd en onverschillig, bijna als iets vijandig-dreigends over haar jong en fris geluk. Haar gedachten dwaalden van de werkelijkheid af, vlogen in 't ronde om haar heen, als gejaagd zoekende vogels, die uit alle oorden de gebeurtenissen van 't verleden weer in haar geheugen brachten. Zij dacht aan het verwilderd hollen van de paarden met de wagen, en 't akelig grijnsgelaat van Smul rees eensklaps als een duivelse verschijning vóór haar op. Zij schrikte ervan tot in haar ziel en haar zachte ogen staarden even angstig vóór zich uit. Zij dacht aan jonkvrouw Anna, het mooi, lief meisje van 't kasteel, dat haar altijd zoveel vriendelijkheid betuigde en dat zij, na die middag op de slijting, niet meer had teruggezien. Had die haar dan vergeten en verlaten? Vreemd, zij voelde zich eensklaps als in eenzaamheid vergeten en verlaten, terwijl toch haast allen die zij kende en liefhad nu bij haar waren, om haar levensgeluk met hem, Alfons, de man van haar hart en haar keus, te helpen zegenen. En slechts aan hem alleen geloofde en hechtte zij met veilige zekerheid, als aan de enige steun van bescherming, die haar tegen alle levensgevaren zou behoeden. Tra- | |
| |
nen van zalige ontroering kwamen in haar ogen en van terzijde keek zij hem aan, in volle overgave van haar ganse wezen. Hij glimlachte haar zachtjes tegen, met zijn mooie, donkere ogen, alsof hij haar begrepen had en zoet gerust wou stellen. Toen werd het haar te machtig: zij moest hem even aanraken, hem even voelen. Zacht-langzaam-zoekend strekte haar hand zich naar hem uit, terwijl haar ogen stilbehoedzaam op het kwabbig-dik gezicht van de saai voorlezende secretaris gevestigd bleven. En als in een wederzijdse stroming van onbedwingbare versmelting tot één wezen, raakten zij elkanders vingers zonder naar elkaar op te kijken en wisselden zij, plechtig als een stille eed, de zwijgend-omknellende belofte van hun onvergankelijke liefde.
Toen de secretaris eindelijk met zijn lezing klaar was stonden zij op, eerst Alfons en dan Rozeke en beiden zetten langzaam, met bevende vingers, hun handtekening onderaan de akte. Het was als de bezegeling van hun zwijgende liefdeseed. Geen een van de anderen, behalve Vaprijsken, waren geleerd en konden hun naam zetten. Zij tekenden met een kruisje. De overige drie getuigen: een smid, een bakker en een zadelmaker tekenden ook, en laatst van allen ondertekenden meneer Waelckens en de dikke secretaris.
- Es 't spel hier gedoan? vroeg luchtig vader Van Dalen.
- 't Es gedoan, antwoordde de secretaris, zijn pen afvegend.
- Kurt en goed, e-woar? schertste een van de getuigen.
- Joa, lachte vader Van Dalen, blij dat hij even lachen kon. - Kurt en nie kurt; 't es gauwe gedoan, maar 't duurt lank.
Hij keerde zijn vriendelijk gezicht met het ene helder-levend oog en het andere wit-dood oog naar de stroeve wethouder en naar de slappe secretaris en vroeg of hij hen met iets trakteren mocht.
- Merci, Van Doalen, 't es te vroeg, bedankten zij.
- Lijk of ge wilt menieren; 't wordt ulder toch hertelijk gejoond, zei vader. Hij groette, en met al de anderen en de getuigen verliet hij de secretarie en opende de deur vlak tegenover in de gang, waar de herbergkamer van het gemeentehuis was.
De trouwers en de ouders werden er door de waardin profi- | |
| |
ciat gewenst, en zij dronken er een ‘dreupelken’ met de getuigen, en de mannen ontstaken een pijpje. Toen gingen zij langzaam in een troepje naar de kerk, waar 't klokje reeds de jonge echtgenoten voor de trouwmis opriep.
Na de plechtigheid in de kerk, die ook heel kort en haastig verliep, omdat er nog diezelfde ochtend een grote begrafenis van een oude hereboer moest plaatshebben, werden allen door vader en moeder Van Dalen in d'Ope van Vrede op warme chocolade en krentebroodjes getrakteerd, en dadelijk daarop vertrokken de trouwers met het trouwvaarke en 't trouwmoerke te voet naar 't naastgelegen kleine station, om verder de dag in Gent door te brengen.
- Nichte Begijntje nie vergeten, zille! riep Alfons' moeder hem nog eens vol bezorgdheid na.
- Meugen La en ik euk mee noar nichte Begijntje? keerde Vaprijsken zich gekscherend om.
Het oude vrouwtje pruttelde nog iets dat ze niet begrepen, en weg waren zij met hun vieren, haastig stappend naar het station, bang dat ze te laat zouden komen. Zij kwamen echter nog precies op tijd en holden zwetend met rood-hijgende gezichten in een derdeklas wagen van de reeds wachtende, snuivende trein.
Toen zij een half uur later in de drukte van het grotestads-station uitstapten, bleven zij even aarzelend midden op het woelig plein staan om te beraadslagen hoe zij hun vrije dag besteden zouden. Zij hadden in 't geheel geen vastgestelde plannen, zij waren maar naar Gent gekomen omdat het nu zo eenmaal de gewoonte was bij huwelijksgelegenheden.
- Loat ons ievers om nen dreupel of 'n pinte goan, we keunen d'r doar op ons gemak over klappen, stelde Vaprijsken voor. De anderen vonden 't voorstel goed en langzaam slenterend, verbouwereerd reeds in 't gejoel van trams en rijtuigen en fietsen, gingen zij naar de huizenreeks vlak tegenover 't station en kozen er een herberg uit van onaanzienlijk voorkomen, waar zij binnen traden.
- Ik zoe iest en veural noar nichte Begijntje wille goan, zei Alfons, toen zij gezeten waren.
't Idee werd goedgekeurd; maar La en Vaprijsken wisten
| |
| |
niet wat zij in die tussentijd wel zouden doen.
- Goa mee, zei Rozeke, die tegen dit tweede bezoek aan nicht Begijntje heimelijk opzag.
Doch Alfons keurde dit voorstel beslist af.
- Nie nie, 'n doet da niet, ze zoe 't kunnen kwoalijk nemen, zei hij bezorgd.
Vaprijsken en La hadden trouwens ook niets geen zin om naar 't Begijnhof mee te gaan. Zij zouden de trouwers maar liefst tot aan de poort van het Begijnhof vergezellen, en daarna wat heen en weer gaan wandelen in de straten, en na een half uurtje of drie kwartier hen bij de ingang komen afwachten. Moest het gebeuren dat zij elkander daar niet troffen, dan zouden zij elkaar tegen twaalf uur hier in de herberg terugvinden.
Zo werd besloten en zij gingen heen. Op een slenterpasje, elk ogenblik stilhoudend bij de uitstallingsramen van de winkels, de meisjes voor, de mannen achter, telkens opzij gestoten en geduwd door vluggere voorbijgangers, spotachtig aangekeken door nieuwsgierigen, en af en toe in verbouwereerd troepje opgehouden aan drukke kruispunten van tramlijnen en straten, kwamen zij eindelijk, in een lange, ouderwetse straat voor de gesloten, groene poort van het Begijnhof aan.
- Allo, tot binnen 'n half uur of drei koartiers, zei Alfons, de zware klink optillend.
La liep reeds vooruit alsof ze bang was om gezien te worden, maar Vaprijsken kwam met een schalkse glimlach eventjes terug en fluisterde schertsend:
- Zeg, as nichte Begijntjen ou 'n gouwstik van twintig fran geeft, lijk dien baron, van de zomer, op de slijtijnge, trekteert-e mee'n flassche wijn?
- Joa ik, knikte Alfons glimlachend; en hij duwde de poort open.
Plotseling, zonder overgang, kwamen zij van de roezige drukte van de straat in heerlijke, volkomen stilte. Buiten het kort, smal gangetje, waar het huisje van de portierster stond, die even, vriendelijk glimlachend onder 't wit kornetje, op haar drempel naar de bezoekers kwam kijken, strekte zich
| |
| |
een ruim en vierkant grasveld uit met bomen, waar koeien vreedzaam als in weiland graasden; en overal rondom, achter witte muurtjes met gesloten groene deurtjes, vertoonden zich, omgeven van hun kleine tuintjes, de rood-en-witte trapgevelhuisjes van de couventen. De kerk stond op een hoek, verweerd en grijs als een monument van hoge ouderdom, met grote boogvensters vol kleine kleurenruitjes en met grillig klokkenspel op fijngekanteelde, slanke toren. Zwartgerokte, witgekornette begijntjes liepen ingetogen langs de witte muurtjes, verdwenen geheimzinnig in de groene deurtjes, schreden met korte, vlugge pasjes, over 't brede grasveld naar het kerkje toe. Een paar waren er bezig met wit wasgoed op een hoekje van het groene veld te drogen uit te leggen, en het kwam Rozeke voor of het werkelijk wasvrouwtjes waren, keurig-nette wasvrouwtjes, met jonge, roze, lachende gezichten, en of het ganse vriendelijk Begijnhofje, wit en groen en roze glinsterend in de zoete najaarszon, iets was van stille, wereldse frisheid, iets waar alles weer heel jong en zacht en rein werd, door een zorgzame, tedere bescherming tegen elke schendende ruwheid, tegen alle smet van buiten schroomvallig gevrijwaard.
- Da ès hier toch amoal stil en scheune! juichte Rozeke, met van verrukking in elkaar geslagen handen.
Maar Alfons zei dat ze geen tijd mochten verliezen, en zacht trok hij haar uit haar verraste bewondering mee naar links, langs een van de witte muren met groene deurtjes, waarachter, midden in hun kleine tuintjes, de wit-en-roze couventen-huisjes zo liefelijk in de blauwe lucht trapgevelden.
Rozeke, door een schuchtere eerbied bevangen, las, als bij haar eerste komst in het Begijnhof, in 't voorbijgaan de verschillende namen van de couventen, met gele of witte letters op de groene deurtjes geschilderd: H. Antonius van Padua, H. Aloysius van Gonzague, H. Nicodemus, H. Ignatius van Loyola, couvent Ter Velden, couvent der Onbevlekte Ontvangenis, couvent Ter Bloemen.
Dáár was het. Alfons belde bescheiden aan 't ijzeren roetje met glimmend-koperen knop, dat aan de witte muur naast het groen deurtje hing.
Zij wachtten even, Rozeke met van ontroering kloppend
| |
| |
hart. Toen hoorden zij een stille, vlugge pas over een grintpad, achter 't muurtje en 't ogenblik daarna schoof een gerasterd spiegat in het deurtje open en vertoonde zich achter het tralienet een fris, jeugdig gezicht met hagelblank kornetje, dat als een grote, wit-en-roze, stil-levende bloem op onzichtbare stengel, midden uit al de andere, slanke stengel-bloemen en heesters van het smalle tuintje scheen op te rijzen. - Es mesÅ“ur van de Weghe thuis? wilde Alfons vragen. Maar, nog vóór hij de tijd had het uit te spreken, trok het vriendelijk-glimlachend gezicht van 't jong begijntje, dat hem dadelijk herkend had, achter 't judasraampje zich terug, en meteen ging 't groene deurtje zachtjes open en werden zij verzocht te willen binnenkomen.
Zij traden binnen, eerst Alfons en dan Rozeke. Het jong begijntje keek 't jong bruidje even aan, met vlug opslaande ogen, die dadelijk weer zedig naar beneden staarden, terwijl zij 't deurtje dichtdrukte en 't judasje weer toeschoof.
- Wilt-e moar meekomen? verzocht zij hen met zachte, ingetogen stem; en zij liep hen even, over het smal en kort grintpaadje, tussen de heesters en de bloemenperkjes voor, en opende nu ook de deur van het wit-en-roze trapgevelhuisje.
Zij stonden in een korte, rechte, geelgekalkte gang met bruine deuren aan de beide zijden en een helle, matglazen tuindeur aan het uiteinde. Het jong begijntje opende het eerste deurtje links, verzocht hen even te gaan zitten, en verdween. Door schuchtere eerbied bevangen, keek Rozeke om zich heen. Een ronde tafel met een grijsbruin kleedje stond in 't midden van de tamelijk ruime, ietwat kille kamer, op de kraakzindelijk geboende, rode tegelvloer. Konterfeitsels van heiligen en pausen hingen, achter glas, in mahoniehouten lijsten aan de witgekalkte muren, en midden op de schoorsteen zonder spiegel was een kolossaal bruinhouten Christusbeeld met akelig gefolterd aangezicht onder de scherpe doornenkroon en met bloedende aan 't kruis gespijkerde handen en voeten. Door de witte gordijntjes van de kleingeruite vensterraampjes zagen zij de bloemen en de heesters van het tuintje, en over 't witte muurtje het massieve grijze schip met slanke klokketoren van de kerk achter het groene gras- | |
| |
veld.
- Zet ou moar, fluisterde Alfons tot Rozeke.
- 'k En durve bijkans niet, murmelde zij.
- Woarom niet? Ge'n moet nie schouw zijn, drong hij aan. En hij ging zelf zitten. Maar het verschuiven van zijn stoel maakte zó groot geluid over de tegelvloer van 't doodstil kamertje, dat zij er beiden haast van schrikten, alsof hij iets gedaan had dat niet mocht. Meteen hoorden zij in de gang het traag naderend schuiven van slepende voeten, begeleid door het gekadanseerd tikken van een stokje.
- Stt!... z'es doar, fluisterde Alfons.
Langzaam, heel, héél langzaam werd de deur geopend. 't Was of ze vanzelf open ging en of niemand zou naar binnen komen. Toen verscheen het onderste eind van een bruinhouten, scheef naar voren gedrukt stokje, toen de stijve onderrand van een zwarte rok, toen de helft van een witge-kouste, dik gezwollen voet: en eindelijk stond nicht Begijntje in de kamer, even roerloos-hijgend van de inspanning, steunend op haar stokje en op de arm van het jong verpleegstertje; nicht Begijntje, kort en dik, het rimpelig gezicht wasgeel en gezwollen onder de witte kap, de doffe ogen fletsblauw, de dikke onderlip suffig-kwijlend naar beneden hangend. Een grote, bruine rozenkrans hing los over haar ingezakte en platgedrukte borst te schommelen, en zij zuchtte kreunend, alsof dat heel kort eindje steunend lopen haar uitermate had afgemat. Zij sloeg even haar fletse blik op naar Alfons, die haar schuchter en eerbiedig groetend tegemoet kwam, maar dadelijk gingen haar ogen zich vestigen op Rozeke, en zij vroeg, hortend en hijgend, alsof zij zich het meisje en de reden van hun bezoek niet goed meer herinnerde:
- Zij-je van doage... meschien getreiwd... en es dat de vreiwe?
- Joa w' nichte Begijntje, en 'k kom ou Rozeke nog ne kier teugen, lijk of ik ou beloofd ha, antwoordde Alfons.
Rozeke, innig benauwd en hoogkleurend van schaamte, wist niet wat ze zeggen moest. Ze stond daar doodsverlegen als een schuldige te glimlachen, en zij werd feitelijk onbeleefd door overgrote vrees van onbeleefd te zullen zijn. Het jong
| |
| |
begijntje keek haar stil glimlachend en als 't ware vriendelijk-meewarig aan.
- Z'es nog 'n beetse verlegen, nichte Begijntje, trachtte Alfons te vergoelijken.
Doch nicht Begijntje scheen niet onaangenaam over Rozeke gestemd, haar indruk was blijkbaar een nog gunstige: die eerbiedige schuchterheid beviel haar, en zij wees verwelkomend naar stoelen, terwijl zijzelf met de hulp van haar geleidster zuchtend in een brede armstoel neerzakte.
Het jong begijntje scheen haar vragend iets in 't oor te fluisteren. De oude knikte goedkeurend en de jonge verdween, de bezoekers met nicht Begijntje alleen latend.
Zij zaten alle twee in stijve, strakke houding om de tafel, ver van elkander af, als vreemden, de ogen eerbiedig-ontzagvol gevestigd op de oude, rijke nicht, die, na nog eens herhaaldelijk gezucht en gekreund te hebben, hen nu met amechtig hijgende tussenpozen over verschillende dingen begon te ondervragen. Ze stelde voornamelijk belang in Alfons' moeder, omdat zij wist dat deze, evenals zij, oud en ziekelijk was, en wilde vooral weten waar het haar nu 't meest aanpakte: op de adem, in de zij of in de benen. Toen deze nieuwsgierigheid bevredigd was begon zij opnieuw over haar eigen slechte gezondheid te zeuren, telkens herhalend dat zij toch geen recht tot klagen had, aangezien het Onze Lieve Heer in zijn almachtige goedheid en wijsheid behaagde haar op aarde te beproeven om haar wellicht hiernamaals des te gelukkiger te maken. En eindelijk sprak zij over henzelf, over de plechtige gebeurtenis van hun huwelijk en hoe zij zich op zulk een dag als christelijke mensen behoorden te gedragen.
- Hét-ulder tot nou toe wel altijd treffelijk gedregen? vroeg ze plotseling, hen om de beurt met haar slappe, fletse ogen enigszins wantrouwend aankijkend.
Zij schrikten beiden heftig op bij die zo onverwachte vraag en keken elkaar even met onthutste verbouwereerdheid aan. Rozeke kreeg een kleur als vuur en haar wimpers gingen vlug en zenuwachtig, als zou ze gaan schreien, over haar eensklaps neergeslagen ogen op en neer, terwijl Alfons, zich strak vermannend, nicht Begijntje frank in het gezicht dorst
| |
| |
aankijken en met de kloekheid van een rein geweten antwoordde:
- Altijd, altijd, nichte Begijntje, d'er 'n es giene meins op heul de weireld die ons iets te verwijten het.
Die kranig uitgesproken verzekering scheen nicht Begijntje ten zeerste te bevredigen. Zij knikte goedkeurend met het hoofd en haar nat-bevend afhangende onderlip pruttelde iets van tevreden waardering. Toch meende zij dat rein met elkaar omgaan vóór het huwelijk lang niet alles was en weer sprak zij hen over de heilige Tobias, die drie dagen en drie nachten met zijn vrouw in zuiverheid had geleefd.
Alfons had alle moeite om een plotseling in hem opstormende lachbui te bedwingen. Hij beet op zijn lippen en gluurde schichtig naar Rozeke, die ook even met een vlugge blikstraal naar hem opkeek en toen weer met hoge kleur haar ogen zedig neersloeg, terwijl haar mooie lipjes even onbedwingbaar-zenuwachtig over elkaar schoven en trilden. Gelukkig merkte nicht Begijntje er niets van; en zij bleef rustig door haar stokpaardje berijden:
- Da ge mij wilde beloven van gedurende drei doagen en drei nachten lijk den heiligen Tobias in zuiverheid te leven, 'k zoe ulder huwelijk zegenen en ulder geluk helpen bewirken.
Alfons zat op de pijnbank en Rozeke kreeg het zó benauwd dat haast tranen van verlegenheid en schaamte in haar neergeslagen ogen kwamen, terwijl een zenuwachtig grimas haar lippen onophoudend van het lachen naar het huilen heen en weer trok.
Maar nicht Begijntje zat met strak starende, fletse blik op een positief antwoord te wachten, en Alfons dacht hoe oud en rijk ze was en hoe ze hen kon bevoor- of benadelen in haar testament. En hij zei, met een doffe stem die van inspanning trilde, terwijl ook hij zijn beschaamde ogen instinctmatig als een schuldige neersloeg:
- Nichte Begijntje, 'k beloof ou da 'k al zal doen wat da 'k kan om...
Op 't ogenblik dat hij het met een laatste aarzeling zeggen zou ging de deur zachtjes open, en als een engel van verlossing trad het vriendelijk jong begijntje binnen met een vol- | |
| |
geladen presenteerblad op haar beide uitgestrekte handen.
Alfons zweeg plotseling; en nicht Begijntje zelf betuigde hem met een goedkeurend hoofdgeknik dat zij genoeg begrepen had, terwijl het jong begijntje 't zware blad met kan, kopjes en koekjes vóór haar op de ronde tafel plaatste.
- 't Es seekelou, zei nicht Begijntje. - Ge goat 'n taske seekelou drijnken en 'n boterkoeksken eten ier da ge veurt goat.
De ochtendchocolade met broodjes die zij na de trouwmis in d'Ope van Vrede gebruikt hadden, lag hun nog zwaar op de maag, en zij voelden geen de minste lust om nog eens weer hetzelfde te gebruiken, doch de uitkomst was er een zó ongehoopte en welkome, dat zij terstond, met ongeveinsde verrukking bijschoven en vol graagte het weeë, zoeterige goed naar binnen werkten. Het jong begijntje en de oude nicht deden er trouwens aan mee, de laatste akelig morsend met haar kwijllip en haar tandeloze mond; en toen zij gegeten en gedronken hadden mochten zij eindelijk opstaan en afscheid nemen.
- Wacht, brabbelde nicht Begijntje, - hier es nog wa veur ulder, moar... moar 'n verlies het niet... en keupt er ulder 'n stik in ulder huishouën mee.
Zij ging met haar bevende hand in een mandje, dat het jong begijntje in een kast voor haar gaan halen was en nam er van onder een kerkboek en een sleutelbos een bankbriefje van honderd frank uit.
- Ha moar nichte Begijntje, 't es te vele! riep Alfons gans ontroerd.
- Neem moar, neem moar,... moar 'n verlies het niet, en... vergeet ulder belofte niet... zei nicht Begijntje.
Met bevende vingers nam Alfons het kostbaar papiertje aan en stopte het zorgvuldig in zijn binnenzak. Innig ontroerd stond hij vóór haar, hij zag ineens als 't ware een heel nieuw en onbekend nicht Begijntje, een goed en liefdadig mens met een paar zonderlinge eigenaardigheden, en hij voelde plotseling dat het hem werkelijk spijten zou als zij er eenmaal niet meer was.
- Merci, merci, nichte Begijntje, ge zijt wel duzen kiers bedankt, en 'k hoop uit de grond van mijn herte da ge genezen
| |
| |
zilt en da ge wel honderd joar oud zilt worden, zei hij, met tranen van dankbaarheid in de ogen, terwijl hij, met Rozeke heengaande, nog een laatste maal haar gele, bevende, rimpelige hand in de zijne drukte.
Toen zij buiten het Begijnhof kwamen ontwaarden zij dadelijk Vaprijsken en La, die langzaam in de drukke straat vóór de winkelramen op en neer wandelden. Alfons floot op zijn vingers en dadelijk keerden zij zich om en kwamen naar hen toe.
- Hawèl, hoe hè 't geweest! Hè z' ulder 'n stik van twintig fran gegeên? schertste Vaprijsken. Maar hij werd vreemd getroffen door de zonderlinge uitdrukking van beider gezicht en riep verwonderd:
- Hé! Wa scheelt er dan? Es 't lachen of es 't schriemen da ge goat doen?
Rozeke, zenuwachtig van emotie, trok inderdaad een vreemd gezicht. En plotseling barstte 't bij haar uit, half lachen en half huilen, onbedwingbaar, midden op de straat, onder de verbaasde blikken van de talrijke voorbijgangers.
- Ha moar onz' Roze wa hét-e gij! Schiedt er toch uit! Wordt-e gij zot! riep La verbaasd en bijna verontwaardigd. Eensklaps werd het ook Alfons te machtig, en net als Rozeke barstte hij uit in tranen en gelach, krampachtig op zijn lippen bijtend en zijn vuisten knellend, als een gek. Stom-gapend van verbazing stonden La en Vaprijsken hen aan te kijken, tot Alfons hen eindelijk met zich meetrok in een eenzaam zijstraatje, waar hij hen, nog steeds om de beurt lachend en huilend, het verhaal deed van de heilige Tobias en van het bankbriefje van honderd frank, telkens in hortende woorden smekend dat zij er toch niet om lachen zouden, want dat nicht Begijntje veel te goed en veel te lief was om bespot te worden, en telkens zelf weer in overweldigende lachbuien uitproestend, hoe langer hoe heviger, naarmate La en Vaprijsken, die eindelijk de toedracht van de zaak begrepen, ook in dolle uitgelatenheid hun wilde pret uitschaterden. Toen zij eindelijk tot bedaren kwamen vroeg Vaprijsken, nog half ongelovig, om het bankbriefje te mogen zien; en hij werd stil van eerbied terwijl Alfons het als een heilig- | |
| |
dom te voorschijn haalde en het hem van ver liet bewonderen.
- Nondedzju! riep hij, de tabakspruim, die hij kauwde, als van wellust in zijn mond omkerend.
Weer slenterden zij met hun vieren door de straten, doelloos, gapend-rondkijkend, hinderlijk voor de overige voetgangers, die telkens op het trottoir om hun trage viertal heen moesten, als water om een klip. Maar 't was reeds over twaalf, La en Vaprijsken kregen honger, en de laatste stelde voor dat zij ergens wat zouden gaan eten en vooral de fles wijn uitdrinken waarop Alfons nu met zijn honderd frank waarachtig wel trakteren mocht. Alfons stemde toe, en in een groepje stonden zij nu even weer midden op het kruispunt van vier straten, wantrouwig-aarzelend rondkijkend, of zij ook ergens een geschikte herberg zagen. Doch zij ontdekten niets dat hen bepaald aanlokte en daar zij ieder ogenblik opzij gedrongen werden door het druk verkeer van voetgangers en rijtuigen, raadde Vaprijsken aan om weer naar die herberg bij het station te gaan, wat zij ook deden.
Loom en moe reeds van de benauwende stadsdrukte en het doelloos slenteren, kwamen zij voor de tweede maal in 't herbergje en Alfons vroeg aan de dikke baas, die in grijs linnen jasje achter de schenktafel stond, of zij iets te eten konden krijgen.
- Iets koud, joa, antwoordde kortaf de man; en hij wees naar zijn schenktafel, waar stukken koude roastbief, ham en kaas op grote borden onder glazen stolpen stonden. Er was ook een mandje vol met hardgekookte eieren.
Vaprijsken trok zijn neus op. Hij had gehoopt iets warms, iets van ‘teelkost’ te kunnen krijgen. Maar La deelde hem mede dat zij 's avonds bij vader en moeder Van Dalen teelkost in overvloed zouden krijgen, en dat vooruitzicht troostte Vaprijsken en deed hem reeds op voorhand lekkerbekken. Na lang aarzelen en overwegen bestelde Alfons voor La en Vaprijsken twee grote porties ‘rosbuuf en hespe’ en voor hemzelf en Rozeke, die na al hun chocola met broodjes nog geen honger hadden, slechts twee gekookte eieren. En meteen bestelde hij ook, plechtig, als gold het een daad van be- | |
| |
lang, ‘'n flassche wijn’.
- Reuën of witten? vroeg de baas van achter zijn schenktafel.
Gewichtig raadpleegden zij even elkaar.
- Reuën, zei eindelijk Alfons.
- Van den ordinairen of van den besten?
Weer staken zij de hoofden samen.
- Hoevele scheelt het in de prijs? vroeg Alfons.
- Twie fran en drei fran.
- Van den besten dan, besloot Alfons.
Zij aten en dronken. Vaprijskens leuke ogen glinsterden. Zijn gele baard ging onophoudend op en neer, in gelijkmatige kadans, als een heel eigenaardige mekaniek, die door iets automatisch in beweging werd gebracht. Hij sneed zijn vlees, dik met mosterd bestreken, in gelijke stukken op kubieke hompen brood, en telkens na het slikken dronk hij een teug van zijn wijn, schalks knipogend naar de anderen, als voerde hij iets heel ondeugends uit, waarin hij grote, stille pret had. La ging plotseling, zonder merkbare oorzaak, weer aan 't schaterlachen en beweerde dat de wijn haar naar het hoofd steeg; Alfons en Rozeke zaten een beetje lusteloos, de maag wee-overladen en vagelijk van streek door te veel zoete chocola en broodjes.
Na de wijn en het eten dronken zij koffie met suiker in grote glazen, - wat hen eerst verbaasd deed lachen - en Alfons trakteerde ook Vaprijsken op sigaren. Toen spraken zij weer over nicht Begijntje en hadden nog even pret om de Tobias-historie; maar langzamerhand begonnen ze zich toch weer te vervelen, en weldra vroeg Vaprijsken wat zij nu verder met hun middag zouden doen.
Rozeke en La stelden voor om nog wat in de stad te gaan wandelen en naar de winkels te kijken en misschien 't een of 't ander te kopen; doch de mannen hadden reeds meer dan genoeg van de winkels en zochten naar iets anders zonder het evenwel te vinden.
- We'n keunen hier toch nie heul den dag in die hirbirge blijven zitten, zei Rozeke een beetje wrevelig.
Alfons keek haar even van terzijde aan. Haar mooie ogen stonden stroef en haar lipje hing een beetje neer. Hij had al
| |
| |
meer gehoord dat ze soms wel een ietsje grillig kon zijn; hij had het zelfs een paar keer ondervonden al. Nu ook. Hij glimlachte zoet en nam strelend haar hand onder de tafel. Halfpruilend nog keek ze naar hem op, maar het lieve en aardige in haar karakter nam dadelijk weer de overhand en haar heldere ogen lachten hem glinsterend tegen, als zonnestralen door een vluchtig onweerswolkje.
Plotseling had Vaprijsken een inval.
- Weet-e watte! loat ons elk van zijne kant goan! riep hij. - La mee Rozeke in de wijnkels en ik mee Fons ievers elders.
Maar Rozeke, die 't ogenblik tevoren wellicht zou hebben toegestemd, was er thans niet meer voor te vinden.
- Op onzen treiwdag van mijne veint wigleupen! nien ik, doar! 'k Ben bij hem en 'k goa mee hem mee woar dat hij wilt! riep zij, als een bedorven kind. En zoet legde zij haar handje in de zijne en drukte die tederlijk.
- Al gezeid! lachte Vaprijsken. - Hawèl weet-e watte: loat ons al te goare mee den elektriek rondrijën!
Dat was een heerlijk voorstel en zij juichten 't toe. Ja, met de elektrische trams rondrijden, van de ene in de andere, zover ze liepen! Dat was iets nieuws, dat kenden ze nog niet, dat zou plezierig zijn!
Zij verlieten de herberg en stapten lachend in de eerste tram de beste, die klaar stond om te vertrekken.
- Woar noartoe? vroeg de conducteur.
- Noar 't ende van de weireld! schertste Vaprijsken.
En zij reden. De mooie winkelstraten, met schitterpracht van uitstallingen, de stille ouderwetse buurten, met grote donkere, deftige huizen en indrukwekkende kerken, de vuile krioelende voorstad met lange, rechte straten vol grauwe arbeiderswoningen en reusachtige fabrieksgebouwen, ze reden 't alles zo gemakkelijk af en langs, in telkens afwisselende belangstelling voor in- en uitstijgende reizigers, tot zij weldra helemaal buiten waren, midden in vuilnisterreinen met halfgesloopte werven en loodsen, waar de tram eindelijk stilhield en zij verzocht werden om uit te stappen.
- Ah, Vaprijs, da es 'n scheune streke woar da g'ons hier gebrocht het, zille; 'k moak ou mijn kompliment, gekscheer- | |
| |
de Alfons om zich heen kijkend. Ook La hield Vaprijske voor de gek, vragend of hij hier wellicht een lief had zitten. Maar Rozeke, de ogen nog vol van de glinstering van de schone winkels die zij slechts in het vlugge voorbijsnorren van de tram gezien had, werd opnieuw misnoegd en pruilerig en verlangde reeds zo spoedig mogelijk terug te keren. Zij stonden daar even als verdwaald: geen van allen wist nog waar naartoe; zij vonden er niets beters op dan met dezelfde tram naar de stad terug te rijden, en daar opnieuw te blijven slenteren en hangen, en nog eens wat te eten en te drinken, en nog eens in en uit de winkels en bazars te lopen, tot het eindelijk tijd werd om de trein huiswaarts te nemen. Zij waren 't beu en moe. In 't kort trajectje op het spoor vielen Rozekes ogen toe en zonk zij weg in slaap. Alfons, met haar hand zacht in de zijne, voelde eveneens een lome slaaplust in zijn hersens suffen; en hij hoorde nog ternauwernood, in 't knarsend ruisen van de trein, het lachgepraat van La en Vaprijsken, die elkaar met grapjes trachtten op te winden. O, slapen, rustig naast elkander mogen slapen, na een zo lange dag van afmattend slenteren en hangen! Maar knarsend op zijn remmen hield de trein plotseling met een korte schok stil en beiden schrikten zuchtend uit hun sluimering op, terwijl het portier, wijdopengerukt, een frisse, koele tocht naar binnen deed stromen. Zij waren er; haastig hobbelden zij uit de wagen en stonden op 't perron.
De avond was gevallen. Zodra zij uit de drukte van het klein station kwamen, bevonden zij zich in stille duisternis op een eenzame steenweg tussen twee rijen jonge eikeboompjes. Een paar rijtuigen, die reizigers waren komen afhalen, reden hen in de glinstering van hun lantarens voorbij, en in een daarvan meende Rozeke de baron en de barones van het kasteel te herkennen. Zij verbaasde zich zeer. Sinds een paar maanden waren zij reizende, en na de middag van de slijting had Rozeke van haar voorname vriendin jonkvrouw Anna ook niets meer gemerkt. Koffers stonden boven op de omnibus: wellicht keerden ze juist nu van de reis terug. Maar hoe kwam het dan dat zij hen noch bij 't vertrekken van de trein, noch hier aan 't kleine station gezien had?
- Zat mejonkvreiw Anna euk in de voiture? vroeg Alfons.
| |
| |
Rozeke wist het niet, zij had het niet goed kunnen zien; maar zij dacht wél dat de jonkvrouw er bij was en haar hart popelde van ongeduld en vreugd in het vooruitzicht haar wellicht spoedig weer te ontmoeten.
- 'k Weinste dat die jongen b'ron d'r euk bij woare en dat hij ons van den oavond nog ne kier mee 'n gouwstik van twintig fran kwam trekteren, lachte Vaprijsken.
- Zoe da nou heur lief zijn? riep La.
Geen van allen wist die vraag te beantwoorden. Niemand in 't dorp had er verder iets van gezien of gehoord; men wist zelfs niet wie hij was en of hij op 't kasteel vertoefd had; maar Rozeke voelde instinctmatig dat hij en de jonkvrouw elkander liefhadden en zij brandde van verlangen om er wat meer van te weten. In stil gepeins daarover liep zij even zwijgend in de duisternis naast Alfons, terwijl La en Vaprijsken in stoeiende pret reeds enkele schreden vooruit waren. Zacht legde hij zijn arm om haar middel en drukte haar tegen zich aan.
- Rozeke, waarop peist-e dan? streelde hij.
- Op ou, sprak ze heel zacht, verliefd-glimlachend in het donker naar hem opkijkend.
- Op mij alliene? plaagde hij.
- Op ou en op mejonkvreiw Anna; 'k zoe toch wel wille weten of dat die jongen b'ron heur lief es, en of ze mee hem zal treiwen, en of ze gelukkig zal zijn.
- Zij-je gij gelukkig, Rozeke?
- Joa ik, o joa ik, Fons, streelde haar stem, met een tedere intonatie van zalig ontroerde overtuiging.
- We zillen alle twieë zeu gelukkig zijn, e-woar, mijn Rozeke?
- O joa w' Fons, o joa w' Fons.
Zij liepen samen met gelijke tred nauw tegen elkander aangesloten, voelend, als een groot geluk van innig één-zijn, de zacht-levende warmte en de lenige beweging van elkanders lichaam. Hij was niet groot en niet sterk, eerder fijn en tenger voor een man, maar hij voelde haar nog zoveel fijner en tengerder en ook zwakker dan hemzelf en dat gevoel gaf hem grotere kracht en sterkte dan hij wezenlijk bezat, om haar steeds teder lief te hebben en haar te beschermen. Al
| |
| |
zijn lome moeheid van het suffig slenteren in de stad was eensklaps voorbij, de zachte frisheid en 't mysterie van de duisternis verkwikten hem, hij keek op naar de heldere sterren die tintelden in 't donkerblauw uitspansel tussen de zwarte kruinen van de bomen en dan weer rechts en links naar de hier en daar nog vaag zichtbare velden, waar krekels dromerig zongen tussen de laatste haverschoofjes van de lieve zomer, die daar ook als geheimzinnig-omstrengelde liefdesgestalten op de naakte stoppelvelden stonden, en het werd hem zo heerlijk-zacht en rustig-zeker in zijn binnenste te moede, het werd zo zalig van vertrouwd geluk en goede, kalme toekomst. Hij sprak niet meer; hij kon niet meer spreken; hij hield haar heel, héél innig-zacht tegen zich aangedrukt, en streelde haar wangen met zijn teer-bevende hand, en zoende haar eindelijk op de zoete lippen, met lange, lange zoenen en gesloten ogen, terwijl hij niets kon zuchten dan haar steeds herhaalde, lieve naam:
- O Rozeke, Rozeke, mijn Rozeke...
Links vóór hen uit, in 't donkere van de nacht, laaide plotseling een rode gloed op en tegelijkertijd bomden in de verte, kort na elkaar, drie dreunende kanonschoten.
- Zie-je 't vier? Heurt-e ze? riep Vaprijsken in de duisternis tot Alfons en Rozeke zich omkerend.
Hartstochtelijk knelde Rozeke Alfons' hand in de hare. Ja zeker, zij zagen en zij hoorden het en wisten wat het was: de avondpret in het gehuchtje waar haar ouders woonden en waar de terugkomst van de jonggehuwden door het volk gevierd zou worden. Hoger en roder flakkerde de vuurgloed op en opniew bomden de kanonnen, terwijl ze reeds van ver het verdoofd gejoel hoorden van 't jonge volkje, dat zeker al om de brandstapel een wilde ronde danste.
Zij liepen haastiger, met ongeduldig jagend hart en sloegen links de landweg in, die naar 't gehuchtje leidde. Zwaarder dreunden de kanonnen, schriller galmden de vreugdekreten, terwijl het vuur, door het gewirwar van struikgewas, van ver op een bosbrand leek. En plotseling kwamen zij in 't zicht en een lang hoezeegeroep begroette hun verschijning, terwijl eensklaps, door onzichtbare handen, een lange snoer van in elkaar gevlochten bloemen dwars over de weg ge- | |
| |
spannen werd, om hun de doortocht te beletten.
Glimlachend trad een klein, in 't wit gekleed meisje uit een groep naar voren, met een papiertje en een bloemenruiker in de hand; en bij het in rode glans tegen de huisjes opflakkerend houtvuur las het een gedichtje voor:
Welkom van uwe reis, Alfons en Rosalie
Die nu zijt in den echt getreden
En bij uw ouders Leo en Marie,
Dezen avond het avondmaal zult eten.
De ganse buurt heeft zich in uw geluk verblijd
En hoopt dat gij veel jaren
Tot spijt van wie 't benijdt
Als man en vrouw zult blijven paren.
Gejuich en hoezees klonken in kanongebulder op, de bloemen werden overgereikt, Alfons en Rozeke dankten, het snoer werd neergelaten en 't ogenblik daarna waren zij met de trouwgasten en andere genodigden in vader Van Dalens huisje, waar een lange tafel klaar gedekt stond, terwijl het volk daarbuiten, mild getrakteerd op bier en jenever, in de heldere septemberavond rondom het krakend en sissend, met grote armvollen vers hout gevoede vuur, luidruchtig bleef joelen en dansen.
Zij praatten en lachten en aten, eerst ‘karbenoaden en saucietjes’ met aardappels en daarna pannekoeken die zwommen in melk, met boter en met bruine suiker. Het bier stroomde overvloedig en de koffie stond geurend op 't fornuis te dampen. Behalve Rozekes ouders en broeders waren daar ook velen van de makkers met wie zij in de zomerdrukte op boer Kneuvels' hoeve werkten, en zij hadden allen dolle pret en haalden grapjes uit, een beetje dronken reeds van 't joelen om het houtvuur. De dikke moeder Van Dalen liep hijgend en zwetend van 't fornuis naar de tafel om eenieder te bedienen, en vader deed een beetje buitensporig, de broekband los en in zijn hemdsmouwen, om de beurt vertederd en trots uitgelaten, nu eens klagend dat hij zijn oudste dochter in huis niet missen kon en dan weer pochend, dat zijn dochter trouwde met een jongen van fortuin, die als een rijke
| |
| |
boer zou kunnen leven, wanneer hij eenmaal 't erfdeel van nicht Begijntje had.
Vaprijskens leuke ogen glinsterden van ondeugende pret en zijn spotmond lachte in zijn gele baard. Hij keek naar Rozeke en Alfons, die zelf met moeite zich bedwingen konden, al beduidden zij hem ook telkens dat hij zwijgen moest. En plotseling flapte Vaprijsken het er schaterend uit:
- Op conditie dat hij leeft gelijk den heiligen Tobias!
- Wa vertelt-e gij doar? vroeg vader Van Dalen wenkbrauwfronsend in zijn snoeverij gestoord.
- Ge'n meug nie, ge moet zwijgen, Vaprijs! vermaanden Alfons en Rozeke, half boos, half lachend.
Maar in de nu algemeen opgewekte nieuwsgierigheid kon Vaprijsken het niet langer onder zich houden; en hij vertelde in één adem heel de historie.
De mannen schaterden, de meisjes kronkelden zich met rode gezichten en glinsterende ogen op hun stoelen. Moeders zweetstralende, hete wangen lodderden tot in haar hals en haar zwaar buikje stond als met kleine, korte schokjes tegen de kachel aan te huppelen, terwijl haar hoge lachstem klokte en kakelde, als het gekrijs van een leggende hen; en vader zat daar stom en roerloos even, verbluft en overdonderd, zijn helder oog rond als een glinsterkogel op Vaprijsken, zijn dode oog als in slaap of treurnis halfgesloten. Maar plotseling begon het goede oog te knippen en te twinkelen terwijl zijn mond wijdopen ging; en op zijn beurt proestte hij 't eindelijk uit, zó hevig, dat hij zich verslikte en van zijn stoel opsprong, de rug gekromd en de handen op zijn knieën, als in stuiptrekkingen. Hun wild geschater en gegil werd tot op de weg gehoord en de pretmakers lieten even hun vuur in de steek om nieuwsgierig door de raampjes te komen luisteren en kijken. Zij schaterden en gilden van buiten mee zonder te begrijpen wat er gaande was en een aantal kwamen zelfs, ongevraagd, binnen.
Zij waren er welkom, de hele buurt was er welkom, het was een dag van uitgelaten leute, en moeder schonk en gaf er maar op los: dreupelkes jenever, kannen bier, meetjeskonte, voor al wie ervan wilde. Haast heel het klein gehucht kwam daar weldra bijeengestroomd, maar 't werd er zo benauwd
| |
| |
en stikkend, dat de een na de ander spoedig naar buiten vluchtte en allen op den duur midden op de kruisweg weer rondom het houtvuur gingen joelen. De trouwers en de gasten trokken mee en volop werd de pret er voortgezet. Vader Van Dalen liet opnieuw bier, jenever en meetjeskonte halen in de Graeve van Halfvasten, de herberg aan de overkant; armvollen hout werden van alle kanten bijgehaald, en hoog en rood in grijze kolken rook flitste de brandgloed op, verlevendigend met snelle weerlichten en vegen, de fantastische gezichten en gestalten van de in brede kring woelende menigte. Reusachtige schaduwen dansten gedrochtelijk uit over de helverlichte gevels en tot op de daken van de omringende huizen en de roodbeglansde bladeren van heggen en van bomen ritselden soms als levend klatergoud.
En in die vreemde, onreële tovergloed zag plotseling Rozeke een man daar staan, aan wie zij niet meer had gedacht en die zij nooit op deze plaats en op dit uur verwacht zou hebben: Smul, boer Kneuvels' paardeknecht! Zij zag hem staan, heel achteraan en heel alleen, geleund tegen de gele gevel van de Graeve van Halfvasten, de pet laag op het voorhoofd, de rosse knevel als een zware streep dwars door het bar gezicht, de stuurse ogen strak op haar gevestigd. Het was haar plotseling te moede alsof een onverwachte ongeluksbode een droeve schaduw over haar jong en fris geluk uitspreidde en instinctmatig, als in schrik, deinsde zij even achteruit. Wat stond hij daar te doen? Waarom was hij er gekomen? Was het uit haat, als uitdaging?... of was het uit liefde?... uit lijdende, kwellende liefde?
Zij voelde plotseling een vreemd medelijden. Zij toch was gelukkig en dat was hij zeker niet. Zij was bang voor hem, vreselijk bang, - de herinnering aan zijn woeste aanranding in 't koren kon haar nog doen ijzen - maar, had hij haar ook niet het leven gered? Het kwelde haar dat hij daar nu zo nors en zo alleen stond; zij had hem willen mee zien dansen met de anderen in de vreugderonde om het knappend vuur, en toch schrikte zij ontzettend bij de gedachte dat hij in de kring zou komen en wellicht pogen zou met haar te spreken. Eensklaps zag ook Alfons hem staan. - Kijk ne kier die sloeber doar! wa komt-ie hij hier doen? riep hij bijna hardop,
| |
| |
verbolgen uit. Maar Rozeke suste hem spoedig met angstige woorden:
- Zwijg, zwijg, geboart da g'hem nie'n ziet.
Doch Rozekes broeders en ook anderen die Smul kenden, hadden Alfons' uitroep gehoord en staarden boos, dreigementen brommend, naar de sombere gestalte van de paardeknecht tegen de gevel van het herbergje. De uitgelaten jool verzwakte en verstomde; allen keken met wantrouwend ongenoegen naar de stoere kerel, die door zijn enkele verschijning de pret gestoord had; en reeds trad Miel, Rozekes oudste broeder, ondanks haar smeken, beslist op hem toe, toen eensklaps, in de verte, in 't onzichtbare van de donkere nacht, een donderend gedruis, als van een snel aanrollende trein, alle hoofden met verbazing om deed wenden.
- Wa es dàtte? Wa komt er ginter? riepen allen, verschrikt uit elkaar stuivend.
Een vage witgele gloed, als van ononderbroken verre weerlichten, flitste dansend in 't verschiet op de boomstammen en heesters bij een bocht van de weg; het werd al lichter en al groter in een steeds hoger en zwaarder opdreunend geraas, en plotseling fonkelde de flikkerstraling van twee grote gele vuurogen in 't zwarte van de nacht, ogen als van een onbekend, reusachtig vuurbeest, dat blazend en snuivend in briesende woede op de feestvierders kwam losgestormd.
- Nen odemebiel! Nen odemebiel! werd er van alle kanten tegelijk gegild. En een donkere bende holde de heldere licht-glans tegemoet.
Daar was hij!... Langzaam vertraagde zijn vaart en 't dreunend gedruis verminderde. Het meevliegende, helle lichtvlak van de lantaarns veegde de duisternis van vóór 't gevaarte weg: de bomen, de heesters, de mensen, de huizen, alles werd om de beurt pijlsnel beschenen, als met bundels sneeuwwit maanlicht begooid en weer in duisternis gedompeld, tot het eindelijk vóór het huisje van Van Dalen in de rode gloed van het brandend houtvuur stilhield. Een dame en een heer, gedrochtelijk toegetakeld met mantels, capuchons en grote brillen, stegen uit de lage, lange, grijsbestoven wagen, die enkel twee smalle zitplaatsen had; en de dame, plotseling een dik voilet oplichtend, vertoonde haar fris en
| |
| |
mooi gelaat aan de verbouwereerde menigte en zei, terwijl zij met uitgereikte hand en lieve glimlach recht op Rozeke toetrad:
- Rozeke, ik wist dat het vandaag uw trouwdag was en ik heb u van mijn reis een cadeautje meegebracht.
- Och Hiere God, mejonkvreiw Anna! riep Rozeke met star-verbaasde ogen, haar voorname beschermvriendin herkennend.
De heer die haar vergezelde had uit de steeds doorruisende wagen een pakje genomen en naderde nu ook glimlachend de bruiloftsgasten, en allen herkenden in hem de milde gever van het twintigfrankstuk op de middag van de slijting.
De jonkvrouw nam het pakje van hem af en overhandigde 't aan Rozeke.
- Kijk, Rozeke, hier zit 'n schoon penduulken in om boven op een schouw of een kaske te zetten en een stuk goed om u een beste winterkleed van te maken.
- O merci, mejonkvreiwe, merci, merci, da es toch vriendelijk da ge nog op mij gepeisd hèt, dankte Rozeke, tot de tranen ontroerd, terwijl zij herhaaldelijk de hand van haar weldoenster drukte. Alfons nam zijn rond hoedje af en drukte ook, met emotie, de minzaam naar hem uitgereikte hand.
- Zijt gij gelukkig dat ge nu getrouwd zijt, Rozeke? glimlachte de mooie jonkvrouw.
- O joa ik, zille, mejonkvreiwe! antwoordde Rozeke met stralende ogen. En plotseling ontsnapte 't haar, onwillekeurig, terwijl haar blik zich even op de heer die 't meisje vergezelde, vestigde:
- En gij euk, mejonkvreiwe? Zijt-e gij euk gelukkig?
- O ja, zeker, zeker, ik ook, lachte de jonkvrouw, met tederzachte ogenglans de richting van Rozekes blik even volgend.
- Meneer is een neef van mij, weet ge? Gij hebt hem deze zomer op de slijting wel gezien. Hij heeft toen de slijters getrakteerd en nu komen wij samen van Oostende, waar hij heeft meegedaan in de courses met zijn automobiel.
- En hét-e gij euk meegedoan, mejonkvreiwe? vroeg Rozeke haast verschrikt.
- Maar neen! 't gaat veel te gauw en ik ben veel te schuw!
| |
| |
Ik ga maar mee als 't is voor wandeling, glimlachte zij. Vlug keerde zij zich tot haar neef, en zei, in 't Frans, net zoals ze gedaan had op de slijting:
- Donne-leur encore quelque chose, Armand.
Vaprijsken, die van op een afstand het gesprek gevolgd had en duidelijk begreep waarvan nu sprake was, kwam alvast, met van olijke pret flikkerende ogen naast de jonker staan. En juist als op de slijting, ging deze nu ook in zijn zak en haalde er een goudstukje van twintig frank uit.
- Pour qui? vroeg hij aarzelend en stil tot jonkvrouw Anna.
- Pour moi, monsieu! riep vrijpostig Vaprijsken.
Een wild gelach steeg op omdat Vaprijsken Frans sprak, en ook de jonker glimlachte, de blik nieuwsgierig op Vaprijsken.
- Mais c'est le même de cet été! zei hij verwonderd.
- Owie monsieu, owie monsieu, antwoordde Vaprijsken ongestoord, onder het nogmaals wild-opstijgend, algemeen gelach.
- Vous partagerez au moins, n'est-ce pas? conditioneerde de jonker.
- Owie monsieu, owie... herhaalde met overtuiging Vaprijsken; en onder een storm van geschater en gelach kreeg hij het twintigfrankstuk en holde er juichend en dansend midden in de joelbende mee weg.
- Allons, nu gaan wij ook weg, zei jonkvrouw Anna. - Veel geluk in uw leven, Rozeke; en gij, sprak ze tot Alfons, - gij moet altijd goed en zacht en lief voor haar zijn.
Rozeke liet Alfons staan om even met haar lieflijke beschermster mee te lopen.
- Wilt-e nie 'n beetse binnenkomen, mejonkvreiwe en meniere? Wilt-e nie wat eten of drijnken? vroeg ze goedig, niet wetend waarmee haar dank te betuigen. En ook vader en moeder en La kwamen aandringen, maar reeds waren de reizigers weer in de lage, lange, grijsbestoven wagen gestegen, die ook dadelijk oorverdovend weer begon te bruisen en te trillen. 't Was iets ontzettends, alsof een helse kracht daarbinnen woedde, een roffelen als van twintig trommelslagers op tot barstens toe gespannen trommels, met af en toe daartussen door geweldig knallen als van kanonschoten, waarbij het monster vuurspuwde uit zijn flanken en de dicht- | |
| |
opeengedrongen menigte schrikgillend uit elkaar deed stuiven.
- O, zij toch veurzichtig, mejonkvreiwe! riep Rozeke door angst bevangen; en de zachte, kalm-gelukkige glimlach van haar voorname vriendin kon haar maar half geruststellen. Zij kreeg ineens het akelig visioen alsof dat lange en lage, daverend monsterding een doodkist was, een sombere doodkist, waarin een levend opgesloten wezen uit al zijn krachten lag te beuken en te bonzen om verlost te worden; en hij die het bestuurde, met zijn neergetrokken pet en zwarte bril was als de dood zelf, 't geraamte met de zeis, dat haar vriendin, - zijn schuldeloos slachtoffer - naar de vernieling meesleepte.
- Zij veurzichtig, zij toch veurzichtig, mejonkvreiwe! riep zij nog eens, als in een intuïtieve waarschuwing van onbewuste diepere betekenis, uit al haar kracht, terwijl het akelig gevaarte met een langzame, sierlijke zwaai omdraaide en in de flikkering van zijn helle lichten die de zwarte nacht doorboorden, pijlsnel, onder 't juichend gillen van de menigte, in het verschiet verdween.
't Was over tien. Alfons nam zacht Rozekes hand en fluisterde dat 't tijd werd om naar huis te gaan. Het vuur verflauwde, enkele feestvierders trokken reeds zingend langs de donkere wegen huiswaarts en Rozekes broeders stonden met harsfakkels klaar om de jonggehuwden naar het huis van Alfons' oude moeder, waar zij hun intrek zouden nemen, te begeleiden. Een tiental vrienden en vriendinnen, waaronder Vaprijsken, Drieske Nijpers en de Seissekoker, Irma Pese, Maaie Troet en 't Geluw Meuleken, die dezelfde kant uit moesten, schaarden zich bij hen en zij namen afscheid van de ouders en van La. Vader Van Dalen, stomdronken, wilde iets zeggen, maar raakte niet meer uit zijn brabbelwoorden; moeder kwam vóór Rozeke staan, lei de beide handen op haar schouders en begon ook met tranen van ontroering in de stem, te spreken; maar plotseling riep een van de mannen schertsend dat zij Rozeke nog eens aan de geschiedenis van de heilige Tobias moest herinneren; en daarop viel moeder zonder overgang aan 't proestlachen en dan weer aan het huilen, stikkend in haar woorden en haar tranen, terwijl haar
| |
| |
dik, rond buikje als in stuiptrekkende schokken, tegen Rozekes corset op en neer stond te huppelen. Dat werkte aanstekelijk. Ook La kwam huilend van haar zuster afscheid nemen en zo deden ook enkele buurvrouwen. Het leek wel of het op een rouwpartij zou uitlopen, toen eensklaps Vaprijsken met nog twee volle flessen uit de Graeve van Halfvasten kwam gerend en schreeuwde dat zij voor het afscheid-nemen nog een laatste dreupelken moesten pakken en pret maken en lachen in plaats van daar als kleine kinderen te staan schreien.
Alfons en Rozeke werd elk een vol glas in de hand geduwd en om de beurt kwamen nu allen hun glas tegen die van de trouwers aantikken. Allen kwamen: ouders, vrienden, buren, in een opgewekte, vrolijke stoet en wensten de echtgenoten nog eens voorspoed en geluk. En toen zag Rozeke, in haar ontroering, plotseling ook Smul naar hen toe komen. Zij had hem in 't geharrewar met de automobiel niet meer gezien, ze had aan hem niet meer gedacht, zij wist niet of hij er nog was,... en daar stond hij eensklaps in de rij met al de anderen vóór haar en als in een droom zag zij hem naderen en op zijn beurt de hand naar een van de glaasjes uitsteken. Zij zag Vaprijsken, die inschonk, even aarzelen en hem met wantrouwen aankijken, zij hoorde vaag een dof gemor van Alfons en haar broeders; maar het leek alles als een droom, en 't ogenblik daarna voelde zij zijn glaasje tegen 't hare tikken en hoorde zij zijn schorre, hese stem:
- Proficiat, Rozeke; en gien kwoaje vrienden.
- Proficiat, Ivo, antwoordde zij haast onhoorbaar; en even keek ze naar hem op.
Zij zag zijn stuurse blauwe ogen, onder de klep van zijn laag-getrokken pet, als door een waas van droefheid beneveld. Onwillekeurig greep het haar aan en weer voelde zij iets van medelijden.
Maar hij was reeds bij Alfons en ook bij hem zag zij het glaasje vredig aantikken en hoorde ze zijn doffe stem:
- Proficiat, Fons, en gien kwoaje vrienden... waarop Alfons, ook even instinctmatig, als wist hij in zijn verbouwereerdheid niet goed wat hij zei: - Proficiat, Ivo, gien kwoaje vrienden, antwoordde en daarop zijn glas in één teug leeg
| |
| |
dronk. Haast tegelijkertijd deed Smul het hem na, en het leek Rozeke alsof de beide mannen die om haar gestreden hadden, plotseling met de drank hun wrok inslikten en of er nu voortaan rust en vrede tussen hen zou heersen. Zij loosde een zucht van verlichting, alles leek haar goed nu, en in 't geknetter van de aangestoken fakkels, keerde zij zich om en verliet met Alfons en de stoet van de begeleiders, de juichende en joelende groep van de nog even doorfeestende gasten om het langzaam uitstervend houtvuur.
In een compact vrolijk troepje liepen zij nu, bij het stomende laaien van de sissende fakkels, door de kalme, donkere septembernacht. Hun grote, donkere schaduwschimmen dwarrelden als gedrochtelijke, door elkaar hollende dansers over de roodbeglansde landweg vóór hen uit, en op de ingeslapen boerderijen waar zij langs kwamen, blaften de waakhonden schor-verwoed hun lawaaiige voorbijtocht na. Toen blaften zij allen voor de pret soms mee, waarbij de honden nog razender werden en door hun woest gebrul de koeien wakker maakten, die dan klagend even loeiden, terwijl de hanen eensklaps schel klaroenend aan het kraaien gingen. Toen loeiden en kraaiden zij weer allen in koor mee en het lawaai breidde zich even uit over de ganse ingeslapen streek, van boerderij tot boerderij, waar de plotseling ontwaakte honden en hanen overal tegen elkaar op blaften en kraaiden.
Alfons en Rozeke lieten de joelende bende enkele passen vooruit gaan. Zacht nam hij haar hand en hield die gedrukt in de zijne. Een tijdlang spraken ze geen woord. Zij voelden de zaligheid van het geluk hun ganse wezen als 't ware doorstromen. De nacht verspreidde om hen heen zijn zoete geuren, de krekels piepten vreedzaam in de klavervelden, slechts even zwijgend in 't voorbijgaan van de luidruchtige bende; en op de naakte stoppelvelden stonden hier en daar de zware korenschelven als een in veilige haven opgeborgen rijkdom voor de toekomst, terwijl de laatste, nog maar pas gemaaide en gebonden haverschoofjes op lange optochten van zwijgende kinderen leken, die met de laatste, nog verspreide schatten van de lieve zomer naar hen toe schenen te komen. 't Was alles vrede en illusie en geluk wat hen omringde; zij
| |
| |
voelden innig-diep de rijpe schoonheid van het leven, de zalige, serene zekerheid van het geluk.
Daar waren zij aan het huisje, - moeders huisje - witgekalkt, met wit-en-groene luikjes, liefelijk klein en eenzaam onder het lommer van de hoge, zachtruisende populieren. Moeder, die hen had horen aankomen, stond wachtend op de drempel, Rozekes broeders verlichtten de ingang met hun laaiende, walmende fakkels; de begeleiders en enkele nieuwsgierigen woelden eromheen. Zij schaarden zich joelend in dubbele rij en onder juichkreten moesten Alfons en Rozeke naar voren treden.
- Zijn onz' treiwers thuis? schreeuwde met luid galmende stem Vaprijsken.
- Joa z'! schreeuwden al de bruiloftsgasten terug.
- Hên z'ulder op ulderen treiwdag goed geämezeerd?
- Joa z'!
- Goan z' ulder nou nog beter amezeren!
- Joa z'! Joa z'!
- Zillen ze doen lijk den heiligen Tobias?
- Nie z'! Nie z'!
Een wild gelach ging op, Irma Pese en 't Geluw Meuleken kronkelden zich van de pret, de Seissekoker en Drieske Nijpers kittelden hen in de lenden dat zij er van giechelden en kraaiden; en Rozeke, mikpunt van alle blikken naast Alfons op de drempel, voelde een hete kleur van schaamte over haar wangen gloeien.
- Goan we nou amoal noar huis? schreeuwde opnieuw Vaprijsken.
- Joa w'!
- Moar goan w' iest nog eentsje pakken?
- Joa w'! Joa w'!
Hij haalde een fles voor de dag, die hij in zijn zak verstopt had; en tot laatste afscheid werden nog eens de glaasjes volgeschonken.
Toen gingen ze weg. Dansend en zwierend, jongens en meisjes arm in arm, zag Rozeke de uitgelaten bende in 't rode weerlicht van de toortsen onder de hoge bomen verdwijnen. Zij zongen en brulden in koor het welbekende lied:
| |
| |
Waar kunnen wij ook beter zijn
Dan bij onz' goede vrienden?
en slaakten wild daartussendoor harde schreeuwen en kreten als dierengeluiden, met af en toe hoog en schril opgalmend meisjesgegil, als greep er een worsteling plaats.
- Ze zillen wa uitvoeren in 't noar huis goan! glimlachte Alfons; en tederlijk sloeg hij nogmaals zijn arm om Rozekes middel.
- Kom, we goan euk binnen; moeder es al noar bedde, fluisterde hij; en hij drukte een zoen op haar frisse wang, terwijl hij haar zacht maar onweerstaanbaar met zich mee trok.
- Wacht ne kier! Wa ès dat doar? riep zij plotseling, als in schrik naar de donkere bomen wijzend.
De vaag zichtbare gestalte van een man kwam er langzaam uit het donkere van de stammen en verwijderde zich geluidloos in de richting van boer Kneuvels' hoeve.
- 't Es ne man, hij zal 't gezien hên, fluisterde zij dof.
- Wà zoedt hij gezien hèn? Da 'k ou 'n totse gaf? 'k Mage toch zeker wel! En hij poogde haar opnieuw te zoenen.
- Stt! Zwijg, weerde zij hem bijna angstig af, de verdwijnende gestalte in de duisternis nastarend.
- Ge 'n zijt toch nie schouw, zeker! spotte hij. - 't Es den ienen of den anderen van boer Kneuvels' hof die doar stoan kijken hèt.
Zij sprak geen woord meer, maar een huivering doorrilde haar en zij ging met hem binnen.
Plotseling had zij de man herkend. 't Was Smul! Zij was er zeker van.
Instinctmatig sloten zich haar lippen op elkaar.
Waarom zij aan Alfons niet zegde dat ze Smul herkend had wist ze zelf niet...
|
|