Verzameld werk. Deel 2
(1975)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Het leven van Rozeke van Dalen | |
[pagina 3]
| |
Eerste deel | |
[pagina 4]
| |
IDe klok, in 't keukentje, riep ‘koekoe’, één keer. Alfons werd half wakker. Hij vroeg zich even, in onduidelijk denken, af, of het soms reeds de echte vogel buiten was, en niet de klok. Hij kon 't niet ophelderen; hij sliep dadelijk weer snurkend in. Toen scheen het hem dat iemand aan zijn venster tikte, en dat een welbekende stem zijn naam riep. Hij wilde opstaan en gaan kijken, maar de slaap van zwaar-drukkende vermoeidheid hield, als met duwende vingers, zijn oogleden dicht, en doofde de inspanning van zijn geest in soezing weer uit. Toen hoorde hij het eindelijk heel duidelijk: het driemaal bonzen op zijn vensterraam, en de stotterstem van boer Kneuvels, zijn baas, die riep: - A... Alfons... 't es ien! Toe,... ge... ge moet opstoan! Opeens was hij klaar wakker en wipte uit zijn bed. - Zij-je 't gij, boas? riep hij werktuiglijk. En meteen, waggelend op zijn nog onvaste benen, was hij bij het raampje en trok het open. De heerlijk frisse zomernachtlucht woei hem als een adem van jong leven in 't gezicht, en vulde met een gulle teug van nieuwe krachten zijn benauwde longen. - Ghááá!... zuchtte hij, diep ademhalend. En in de duisternis zag hij de boer daar buiten staan, een donkere, vaag omlijnde gestalte, tegen zwartblauwe, flonkerende sterrennacht. - Dag Al... Alfons, hakkelde de boer. - Goe... oe were te wege. Wi... ilt... gij de Van Doalens goan roepen, 'k zal ik o... om d'ander goan? - Joa ik, boas, antwoordde Alfons, die zich reeds aan 't aankleden was. | |
[pagina 5]
| |
Hol en luid klonken hun stemmen in de holte van de nacht. Als een donkere schaduw trok de boer zich terug, en helderder flonkerden in 't vierkant van het open raampje de levend-tintelende sterren aan het donkerblauw uitspansel. Alfons stak 't hoofd naar buiten. De boer was reeds onzichtbaar. Heel in de verte blafte dof een hond. Alfons rilde en hoestte even van de frisse lucht, en sloot weer dicht het raampje. Hij stak een nachtpit op en kleedde zich verder aan. Naast zijn kamertje was dat van zijn oude moeder. Stiller ging hij nu te werk om haar niet te wekken. Maar zij hoorde hem toch, en haar stem klonk lijzig en klagend als die van een zieke: - Zij-je 't gij, Fons? - Joa ik, moeder. - Hèt den boer om ou geweest? - Joa hij, moeder. - Hoe loat es 't? - Koart noar den ien; sloap moar gerust veurt. - Zilt-e de deure goed op slot doen? - Joa ik, moeder, ge meug gerust zijn. - Ge moet zeker om de Van Doalens goan? - Joa ik, moeder. Hij hoorde een zucht en een gekraak van 't bed, waarin ze zich scheen om te keren. Hij was aangekleed, nam zijn klompen in de hand om geen lawaai te maken, blies 't lichtje uit, verliet zijn kamertje en opende in de duisternis de voordeur. Een stil geruis van ritselende bladeren, zacht-zijig schuivend door elkaar onder de ademtocht van een windje dat nergens vandaan scheen te komen, zweefde als een heimelijk gefluister door de hoge kruinen van de nabije popels; en ergens in de buurt kraaide plotseling schel een haan. Hij kraaide een tweede maal. Toen weer de grote, donkere, sterrenflonkerende stilte, en heel, héél in de verte 't hol geblaf van waakhonden met zware stemmen. Alfons trok de deur op 't nacht-slot en stak de sleutel in zijn zak. Geen schim van dageraad was nog in 't oosten te bespeuren. Het was de volle, stille zomernacht met zijn miljoenen en miljoenen aan de somber-blauwe hemeltrans flonkerende sterren, en heel laag op de horizon een scheef-hellende sik- | |
[pagina 6]
| |
kelmaan, die langzaam aan, van gloed verdovend, in het westen aan 't verdwijnen was. Met vlugge schreden, de kraag omhooggetrokken en een weinig huiverend, liep Alfons langs het smalle kronkelpaadje naar de brede, mulle zandweg. De zware popels om zijn huisje suisden hem nog even dromerig na, en dadelijk was hij in 't volle veld, tussen de rechts en links golvende, rijpende korenvelden. De hoge halmen, over het paadje gebogen, gleden hem met de klam-kille streling van hun bedauwde aren over de handen en 't gezicht, en zij geurden zoet en fris naar landelijke heerlijkheid. Hij dacht aan Rozeke. Gisteren, en ook al de laatste vorige dagen had hij aan haar gedacht, omdat hij wist dat hij haar nu terug zou zien, dat hij één dag, een ganse volle dag met haar zou mogen doorbrengen. Maar een ontstemmend gevoel fronste plotseling zijn wenkbrauwen: er was er nóg een die naar haar verlangde en haar de ganse dag zou zien: Smul, boer Kneuvels' paardeknecht! Hij bromde iets tussen zijn tanden en vlugger nog, als in gejaagde haast, liep hij door. Hij voelde reeds de nachtelijke frisheid niet meer en sloeg de kraag van zijn wambuis weer over. Smul,... dat was de vijand; hij kon hem niet uitstaan. Telkens wanneer hij een dag op de hoeve kwam werken, moest hij zich met wilskracht bedwingen, of het zou tot een uitbarsting, tot een vechten gekomen zijn. Dat was nu al vanaf die kermisdag, twee jaar geleden, toen Smul zolang met Rozeke gedanst had. Zij had niet bepaald durven weigeren met hem te dansen, zij wou het alleen maar heel kort maken; doch eenmaal in zijn bezit had hij haar niet meer losgelaten, haar met geweld doen meedraaien, oneindig lang, tegen haar zin, tot zij eindelijk niet meer kon, en huilend, in zwijm bijna uit de armen van de woestaard in elkaar gezakt was. Hij, Alfons, was dreigend in het midden gekomen, had hem met geweld het meisje, - bijna zijn meisje - uit de handen willen rukken; maar Smul was veel sterker dan hij, en weinig had 't gescheeld of het liep uit op een gevecht waarin Alfons zonder twijfel een deerlijke nederlaag zou geleden hebben. Hij joeg die nare herinnering van het verleden uit zijn ge- | |
[pagina 7]
| |
dachte, en even kwam een glimlach op zijn lippen. Rozeke hield van hem, hij voelde 't, hij wist het, al had ze 't hem nog niet gezeid. Hij zag dat telkens in haar ogen, hij hoorde 't in haar woorden, al deed ze soms ook nog wat stug en vreemd met hem; en hij had pret in zichzelf omdat hij het zo handig met boer Kneuvels had weten te schikken, dat niet de boer noch zijn paardeknecht, maar wel hij de Van Dalens die ochtend zou gaan wekken. Hij eerst, vóór alle anderen, zou Rozeke zien en met haar spreken. Hij zou met haar, en met haar broeders en haar zuster, in de vertrouwelijke duisternis van de nacht, de tamelijk lange weg afleggen van hun huisje naar de hoeve, en daarna van de hoeve naar de vlasaard. Ook Smul zou haar zien, en met haar spreken, zeker, dat kon ook niet anders, doch eerst later, als hij al ruim tijd en gelegenheid zou gehad hebben, om haar te zeggen en te vragen, dát wat hij reeds zo lang van plan was en nu eindelijk brandde van verlangen haar te zeggen en te vragen. Hij was op een brede, zandige landweg gekomen, volgde die een eindje, stak dwars een steenweg over bij een kruispunt waar een eenzaam huisje stond, volgde weer de kronkelige baan tussen het hoge koren. De doodstille zomernacht droomde. De geurende korenvelden stompten zich asgrauw gelijk twee vage muren aan beide kanten van de landweg af, en daarover heen was niets dan één hoge, donkerblauwe oneindigheid, tintelend van levend-gouden sterren. Hij zag geen bomen en geen huizen meer; het was de volle nachtelijke eenzaamheid van de heerlijk vruchtbare landouwen. Zo liep hij enkele minuten door, in zachte opgewektheid van gedachten. Op de onzichtbare kerktoren van het dorpje klopte kort en hel één slag: halftwee. Een ander dorpje galmde tegen, heel héél zwak en verre, als een kinderstemmetje dat antwoordt op een mannenstem. Vleermuizen fladderden geruisloos om hem heen, muggen gonsden dromerig in de grote stilte, en zijn eenzame schreden klonken in kadans, dof-klompend door het mulle zand. Weldra draaide en kronkelde de weg in een reeks van grillige bochten tussen sloten en bomen, en eindelijk kwam hij op een klein gehucht met spitse, bleke geveltjes naar de straatkant, en reuzenpopulieren, die hun donkere kruinen, hoog in de blauwe ster- | |
[pagina 8]
| |
rennacht, over de stille daakjes uitspreidden. Dáár was het. Zijn klompen, galmend in de doodse stilte op het smal plaveisel tussen de huisjes, deden plotseling de honden blaffen. Hij telde de woninkjes: twee, drie, vier,... in donkere, gesloten rust achter de boomgaardjes; en vóór het vijfde hield hij stil, tilde de sluitboom van het hek op en stapte over 't smalle paadje door het gras naar het woonhuisje toe. Zijn hart klopte gejaagd. Hij wist niet waar ze sliep: voor of achter. Alleen wist hij dat rechts van de deur het keukenraampje was, en links daarvan een slaapvertrek. Hij hoopte, zonder eigenlijk precies te weten waarom, dat zij aan de voorkant sliep, en dat hij aan het raampje van háár kamertje zou tikken. Hij stond vóór 't raampje, de luikjes waren dicht. Hij trok er zachtjes aan. Zij boden weerstand. Toen tikte hij, driemaal, niet hard, met de kneukels op het hol klinkend hout. Iemand bewoog zich in een bed daarbinnen. Hij wachtte even. Toen tikte hij opnieuw, tweemaal, zachter. - Wie ès er doar? vroeg plotseling een zware, slaperige mannenstem. De teleurstelling deed hem 't antwoord even schuldig blijven. Hij had zó gehoopt aan Rozekes venster te tikken. - Ès er doar iemand? vroeg opnieuw de stem, nors-wantrouwend en nu helemaal wakker. - 'k Ben 't ik, boas Van Doalen, antwoordde Alfons eindelijk. - 'k Kom ulder opkloppen veur de slijtinge. - Haha! knorde de stem gerustgesteld. - Wacht 'n beetsen, 'k zal open doen. Alfons trok van het raampje weg, en kwam bij de voordeur, terwijl vader Van Dalen, opgestaan, nu met groot geluid daarbinnen zijn familie wakker maakte. - Roze, La, Miel, Dolf, ala toe, opstoan! 't es tijd! hoorde Alfons hem roepen. En dadelijk was hij aan de deur, waarvan hij ratelend de grendel wegschoof en spoedig open maakte. Alfons trad binnen. Vader Van Dalen, barrevoets, in broek en hemdsmouwen, begroette hem met een gulle ‘goên dag’ en ging hem voor in 't keukentje, waar hij een lichtje opstak. | |
[pagina 9]
| |
- Zet ou 'n beetsen; - wa veur 'n weer es 't buiten? scheun slijting-weer, hè? praatte hij met luid galmende stem, alsof hij op de akker was; en opgewekt ging hij daarover door, bewerend dat 't een zomer was die al de boeren rijk zou maken, als dat prachtige weer nog maar enkele weken aanhield. Hij had het lichtje ietwat hoger opgedraaid, en Alfons zag hem nu zoals hij hem sinds lang al kende: middelmatig van gestalte, met sterk afgetekende, vriendelijke gelaatstrekken, het rechteroog fel-levendig en helder, het linker als een doffe witte bal, uitgedoofd en doodgegaan in een ziekte, jaren geleden. Binnendeuren gingen open, en van rechts en links kwamen de zonen en de dochters met een korte ochtendgroet te voorschijn. De gezichten stonden vermoeid, de ogen waren nog beneveld door slaap, de bewegingen loom en langzaam. Miel en Dolf, de eerste lang, blond en mager, de tweede kort, donker en dik, met grote, zwarte, te wijd van elkaar staande ogen, kwamen van de zoldertrap, en La en Rozeke verschenen samen uit de kamer rechts. Dáár sliep ze dus, dacht Alfons met kloppend hart; en zijn ogen bleven als betoverd op haar gevestigd. La-tje, blond als vlas en mollig als een poesje, groette hem met een lieve glimlach en een vriendelijke blik van haar lichtblauwe ogen; Rozeke, ietwat groter en tengerder, met zacht krullend bruin haar en frisse wangen, begroette hem slechts met een vluchtige blik en een haastig, als 't ware bedeesd ‘dag Fons’, haar heel kleine klompjes in de hand, haar grauwe werkschort en blauwlinnen zonhoed aan de arm. - Wilt g' iets drijnken? vroeg vader Van Dalen op aanmoedigende toon aan Alfons. Maar hij had geen zin, hij dankte, ietwat onthutst door Rozekes koel onthaal: en zij vertrokken met hun vijven, door de vader tot aan 't hek gevolgd. De zomernacht was onveranderlijk zacht-geurig-fris van landelijke aroma's, met de oneindige, donkerblauwe sterrenkoepel over de grauw-duistere uitgestrektheid van de stille, nachtelijke velden. Zij liepen in een dichtgeschaarde groep, hun klompen dof klopperend in het zand, allen even huiverend met opgetrokken schouders onder de eerste aanvoeling | |
[pagina 10]
| |
van koele frisheid. De jongens zetten hun kraag op, de meisjes sloten hun borstdoek dicht om de hals, en liepen klappertandend, met hun handen in de mouwen. Maar na een poosje hadden zij het ook lekker warm: de schouders zakten en de kragen vielen neer en zij begonnen over het werk van de dag te praten. - Weet-e gij, Fons, mee hoevele da we zillen zijn? vroeg Miel. Alfons noemde op: Bros Cnudde, Drieske Nijpers, Miel Pese, Sies de Seissekoker, Vaprijsken en de Krommen Bulcke als mannen; Sieska Verhelle, Fietje Cleemens, Maaie Troet, Irma Pese, Liza Cloet, Mietje Moor en 't Geluw Meuleken als vrouwen; dat was dus samen, met hun vijven meegerekend, achttien. - 't Es drei man te weinig, we'n zille véúr den negen van den oavond nie gedoan hèn, bromde Dolf, Rozekes jongste broeder. Allen waren 't met hem eens; het was te weinig, eigenlijk wel vijf, zes man te weinig voor zulk een uitgestrekte vlasaard als die van boer Kneuvels. En duchtig begonnen de twee Van Dalens af te geven op de boer, die stommerik, die hakkelpot, die luiaard, die hele dagen dronken op zijn hof of in het dorp liep, en zó slecht op zijn zaken paste dat hij nooit mensen noch beesten genoeg had om al zijn achterstallig werk gedaan te krijgen. - Dat hij Smul, zijne peirdeknecht, nie 'n ha, hij zoe 'em in twie joar tijd 't hoar deur zijn mutse boeren! schimpte minachtend Miel. Dolf en La beaamden die woorden door een goedkeurend gemurmel, maar Alfons fronste even in de duisternis zijn wenkbrauwen, toen hij Smul, zijn vijand, aldus door Rozekes oudste broeder hoorde roemen. Hij had zich dicht bij Rozeke geschoven, doch het gelukte hem geenszins, zoals hij gehoopt had, zich met haar van de anderen af te zonderen. Zij deed niet mee in 't algemeen gesprek, zij liep zwijgend naast La, die des te drukker praatte en lachte, en alleen 't geklepper van haar kleine klompjes, die trouw met de klompen van de anderen in stapkadans meeklapperden, getuigde dat zij solidair met het gezelschap meeging. In het duistere van de | |
[pagina 11]
| |
nacht kon hij niets van haar gezicht zien; en daar zij niet meer notitie van hem nam als van een vreemde, kropte 't in zijn keel van ingehouden droefheid, en vroeg hij zich wanhopig af wat hij haar wel onbewust misdaan mocht hebben, toen zij eensklaps, als 't ware door zijn stilzwijgen benauwd, het hoofd half naar hem omkeerde, en hem met een lief zacht stemmetje vroeg hoe het nu met zijn moeder ging. - O, goed, heul goed, antwoordde hij haastig, met een plotseling gevoel van innige dankbaarheid en warmte, omdat ze niet boos was op hem zoals hij vreesde. En eerst nadat hij zo instinctmatig, op een innige juichtoon, had geantwoord, wijzigde hij zijn al te optimistisch gezegde en bekende dat zijn moeder wel iets beter, maar toch nog héél zwakjes was. - 't Zal beteren as 't were wa afkoelt; 't hè toch zue woarm geweest de loatste viertien doagen, meende Rozeke. Hij liep een poos zwijgend naast haar, gans ontroerd van vreugd, zijn geest inspannend om nu toch ook weer iets te zeggen dat het gesprek zou gaande houden. Maar hij kon eensklaps niets meer bedenken; al de woorden die hem op de lippen kwamen zeiden heel andere dingen dan wat hij mocht of durfde uitspreken, en hij voelde zich ellendig en onhandig als een dom, onmondig kind. Hij beet zich op zijn lippen en in de duisternis verkrompen zijn gelaatsspieren als van pijn, terwijl hij haar zo heel dicht aan zijn zij zag lopen, zo heel en al in zijn bereik en lief gestemd nog, maar inwendig zeker reeds teleurgesteld, omdat hij nu zo weinig op haar tegemoetkomende vriendelijkheid inging. Zij waren bij de ingang van het dorp gekomen en moesten er dwars doorheen om dan verder weer de weg naar boer Kneuvels' boerderij te volgen. En nauwelijks kwamen zij tussen de eerste huizen in het hol gegalm van hun klompen op het hobbelig straatplaveisel, of daar hoorden zij, vanuit een zijstraat, luide kreten in de stilte van de nacht weerklinken. Zij hielden even stil en luisterden, en dadelijk wisten zij dat het andere slijters waren, die ook naar boer Kneuvels' hoeve gingen en bij het horen van hun stappen naar hen hadden geroepen, wel vermoedend dat zij voor hetzelfde doel zo vroeg van huis trokken. | |
[pagina 12]
| |
Het waren twee mannen en twee meisjes: Bros Cnudde en Vaprijsken, met Liza Cloet en 't Geluw Meuleken. Zij juichten luid toen zij zo onverwacht de Van Dalens en Alfons om de hoek van de straat ontmoetten, en in één drukke lawaaiige groep gingen zij nu samen verder de stille Grote Dorpsstraat in, reeds opgewonden door 't vooruitzicht van de lange dag van gemeenschappelijke pret en zwoegen, die nu reeds begonnen was. Bros Cnudde zette 't in met het traditioneel, luid galmend geroep: - Zijn we te goare? waarop al de anderen antwoordden: - Joa w'! - Blijven we heul den dag te goare? - Joa w'! - Goan we bij boer Kneuvels slijten? - Joa w'! - Goan we veel dzjenuiver drijnken? - Joa w'! Joa w'! Zo ging het voort, in allerhande juich- en nonsenskreten, uit louter opwinderij, omdat het nu eenmaal de gewoonte was bij 't slijten, dat men de lange, zware arbeidsdag zoveel mogelijk door pret en opwinding vervrolijkte. Zij gilden en zongen, en stampten met hun klompen op de klinkende straatkeien, om de rustige, slapende burgers ook eens goed te ergeren; zij schudden aan de enkele, nog brandende lantarens in de stille, donkere straat; zij keften tegen de razend keffende hondjes achter de gesloten deuren, kraaiden op 't gekraai van de hanen, en bootsten ook het gemiauw van katten na; en midden op de brug van het kanaal dansten zij hand aan hand een ronde, stampvoetend dat de ophaalketens in hun hengsels ervan schommelden en klapperden. Zij moesten 't maar weten, al die vette luilakken van burgers die nu in hun bed lagen; zij moesten ook maar eens om één uur 's nachts opstaan en mee gaan slijten; en meneer de pastoor en zijn meid moesten het ook maar weten, en meneer de notaris en meneer de burgemeester moesten 't ook maar weten; zij waren slijters en de rest kon hun niet schelen... en verder trokken zij door, het gehele dorp uit zijn | |
[pagina 13]
| |
nachtelijke rust opschuddend, schreeuwend, zingend en klompen-klabetterend tot zij weer buiten waren, in de eenzaamheid en stilte van het nachtelijk zomerland. Daar stond de grote, sombere hoeve, laag en breed uitgebouwd met haar stallen en schuren, achter de donkere bomen van de oprijlaan en van de uitgestrekte boomgaard. Twee vensterramen van 't woonhuis waren hel verlicht; de grote waakhonden blaften in het gerinkel van hun kettingen. Eén voor één traden zij door de openstaande voordeur en een gangetje binnen, en kwamen, links, in de helderheid van een grote plaats, de ogen knippend tegen 't licht, en machinaal ‘elk ne goên dag’ wensend. De ruime boerenkeuken met haar glimmend tin en koper boven op de brede schoorsteenmantel en alom tegen de muren, was reeds druk gevuld met mannen en vrouwen, die op twee lange houten banken aan beide zijden van een lange ruwhouten tafel zaten te eten en te drinken. Alfons herkende beurtelings Maaie Troet en Mietje Moor, Sieska Verhelle en Fietje Cleemens, Miel en Irma Pese, Drieske Nijpers, Sies de Seissekoker en de Krommen Bulcke. 't Was al jong volk, behalve Sieska en de Krommen Bulcke, en zij juichten allen luid toen zij de bende van de Van Dalens zagen binnenkomen, en schoven joelend op elkaar om plaats voor hen te maken. De boerin, een jonge, knappe vrouw, met levendige donkere ogen en zwarte haren, liep bedrijvig heen en weer om allen te bedienen; de boer, een veertigjarige lummel met paarsrood gezicht, stond, bij de schoorsteen geleund, tegen de dichtst bij hem zittenden te brabbelen en te hakkelen. Alfons merkte, met één enkele blik, dat Smul de paardeknecht, in de keuken niet was. Hij nam plaats bij de anderen, naast Rozeke, op een van de lange houten banken, en zij gebruikten hun eerste maaltijd: dikke tarwe-smouterhammen met grote koppen slappe koffie. Zij hadden honger van het lopen door de frisse nachtlucht en aten vlug en zwijgend in het druk gebabbel van de anderen omdat zij reeds wat laat waren. De hoge stapels wit brood smolten als sneeuw op de brede, platte teilen. De ouderwetse klok in haar lange eiken kast tegen de achterwand sloeg langzaam twee uur. Enkele mannen stonden op | |
[pagina 14]
| |
en staken hun pijp aan; de vrouwen ontplooiden hun grauwe werkschorten en stroopten lange grauwe mouwen over de voorarmen. - Ala k... jongens,... 't... 't zal tijd worden, hakkelde de boer. De laatst aangekomenen slokten en slorpten met haast de grote brokken en de lauwe koffie in, en weldra stonden allen klaar. Toen ging de deur ruw open, en Smul trad binnen. - Elk ne goên dag! riep hij bruusk, zonder iemand aan te kijken; en hij ging naar de tafel, nam een smouterham, schonk zichzelf een kom met koffie in, en begon nu ook, zonder te gaan zitten, schrokkig te eten en te drinken. - Hè... hè hè-je de peirden al gegeên, I... I... Ivo? vroeg stotterend de boer. - Joa ik, antwoordde hij lomp, zonder zijn meester aan te kijken. En zijn barse blik bleef eensklaps strak gevestigd op Rozeke, die hij nu naast Alfons ontdekt had. Instinctmatig keek zij even met haar heldere ogen naar hem op, terwijl zij haar mouwen aan 't vaststrikken was, en met een korte rilling, als van schrik, sloeg zij die dadelijk weer neer, terwijl een lichte kleur over haar wangen kwam. Alfons merkte het en zijn wenkbrauwen trokken zich samen. Boos wantrouwend keek hij de paardeknecht vlak in 't gezicht. Smul, de wangen kauwend, de lippen aan zijn koffie, staarde, al over de rand van zijn kom, brutaal onverschrokken, Alfons' blik tegen. De rosse stekels van zijn snor stonden als 't ware dreigend overeind; zijn kleine ogen glinsterden, staalblauw en hard. Geen van beiden sprak een woord, maar in hun zwijgende kruisblik lag al de haatdragende wrok van hun oude vijandschap. - 't Zal zomer zijn van doage! riep enkel Smul op een toon van uitdaging, als gold het een schimpende hatelijkheid die eenieder wel begrijpen moest; en meteen zette hij ruw zijn kom op de tafel neer, en drong met grote, haastige schreden, door de drukke groep heengaande slijters naar de deur. - Loast an 't eten, iest an 't wirken! hoorde men hem nog even buiten roepen, terwijl hij in het donker deurgat van de paardestal verdween. | |
[pagina 15]
| |
De slijters stonden allen buiten op het erf nu, en als een dichte, grauwzwarte groep, gingen zij, luidruchtig pratend, onder dof klompengetrappel, naar het openstaande hek. De boer volgde, met onder iedere arm een grote fles jenever. Woest blaften de waakhonden, en de hanen, ontwaakt, begonnen schril te kraaien. De sterren blonken hier en daar als gouden punten in het pikzwarte lovergewelf der dubbele rij bomen van de lange oprijlaan, en een heel zacht windje ging suizend door de ritselende kruinen. Weer zwijgend nu in 't drukke praten van de anderen, liep Alfons naast Rozeke. Zijn hart was zo vol, uren en uren lang had hij met haar wel willen spreken, en nogmaals vond hij geen woord. De tegenwoordigheid van al die anderen hinderde en benauwde hem, maakte 't hem onmogelijk haar iets te zeggen, hoewel hij instinctmatig voelde dat ze naar zijn woorden wachtte. Had hij de uitdrukking van haar gezicht maar kunnen zien, had hij maar eerst zwijgend kunnen spreken met zijn ogen, dan zou het zich wellicht vanzelf in hem ontboezemd hebben; maar hij zag niets dan die vage, donkere gestalte naast zich, en hij voelde wel dat alles wat hij zeggen zou misplaatst en wanluidend zou klinken. Hij keek haar van terzijde aan, tersluiks, met schuwe ogen; wachtend op hij wist niet wat in zijn toenemende bedeesdheid, wachtend op een woord van haar, op een toevallige aanvoeling, op een gezegde van een ander, dat hem aanleiding zou geven om ook te spreken en uit zijn onuitstaanbaar drukkende knelling verlost te zijn. Hij voelde zich bespottelijk worden, het suisde in zijn oren, hij moest, hij zou iets zeggen, om 't even wat, al was het nog zo dom, en hij opende reeds machinaal zijn lippen, toen plotseling, aan zijn andere zij, in het geraas van de drukke bende, een schelle stem opging, een lachende schertsstem, die plagend vroeg: - Wa scheelt er aan dat-e gulder tegen mallekoar nie 'n klapt? Zie-je mallekoar nie geirn mier dan? Als onder een schok keerde hij zich om en herkende in de duisternis de struise gestalte van Irma Pese. Onopgemerkt was ze naast hem komen lopen. Haar ogen glommen van ondeugende pret in 't donker, en even zag hij, als een kleine lichtstreep in haar vaag gezicht, de witte schittering van haar | |
[pagina 16]
| |
tanden. - Wa vertelt-e gij doar! riep hij gans onthutst, en meteen keerde hij zich naar Rozeke, en staarde haar peilend in de duisternis aan. Het kwam hem voor of haar gelaat, tot nu toe door het grauwe van de nacht omneveld, zich plotseling met bijna duidelijk omlijnde trekken bezielde. 't Was als een vage, tere straling om haar fijn profiel, een glimlach als van zoete stille vreugd, een uit de duisternis opleven en hem tegemoetkomen van gans haar zacht en ietwat tenger wezentje. Hij voelde eensklaps als een tinteling heel zijn lijf doorstromen, en het ontsprong als vanzelf uit zijn lippen, het borrelde en bruiste op als 't water uit een bron, terwijl hij zich, met snel-hamerend hart en jagende adem, weer tot de dikke vrolijke deerne wendde: - Of ik heur nie geirn mier 'n zie! Joa ik, zulle, 'k zie heur zeker nog geirne! Hij hijgde en stokte. Daar!... daar had hij 't plotseling gezegd, alles en nog meer zelfs dan hij zeggen wilde! Het was eruit! Ze wist het nu! Hij duizelde even van zijn waagstuk, hij hoorde, als in een droom, de dikke Irma luidop schaterlachen, en Rozeke, beschaamd en half verwijtend stamelen: ‘Ah moar Fons, wa peist-e toch!’ Maar hij hád het gezegd, het was eruit, eruit!... en hij juichte inwendig, en voelde een gewaarwording van licht geluk, alsof een ondraagbaar-zware last hem eensklaps van het hart genomen was. Met stralende ogen, zonder acht te geven op 't schertsen van de hele bende, die met de ondeugende Irma om zijn onverwacht antwoord meelachte, durfde hij nu Rozeke onbevangen aankijken, en 't kwam hem voor alsof zij, in het schemerduister, onder zijn lange liefdeblik, meer en meer vast-levende vormen kreeg. Hij zag nu duidelijk iets van haar gelaat: haar kleine mond, haar fijne neus, de vage bleekheid van haar voorhoofd en haar wangen, de donkere golving van haar haren, de stille glans van haar op hem gerichte ogen... En eensklaps zag hij heel haar tengere gestalte duidelijk omlijnd uit de grauwheid van de nacht oprijzen, en even om zich heen starend zag hij ook de duidelijker wordende ge- | |
[pagina 17]
| |
stalten van al de anderen, en het alom lichter worden van de grauwe nacht. Een fijn, kort vogelgezang kweelde ergens in de nabijheid, een haan kraaide, een zacht-zingend geluid klonk in de verte: het duidelijk hoorbaar slijpen van een zeis. Het duizelde in zijn geest, en 't was of hij nog maar half wakker was en nog droomde, tot hij met heel de bende op een brede, mulle zandweg stond, dichtbij een uitgestrekte, nevelige vlakte, die op een zwaar en dicht begroeid stuk weiland leek. Zij stonden vóór de grote, rijpe vlasaard die die dag geoogst moest worden, en 't schemerig schijnsel, dat meer en meer aan alles zijn vaste, duidelijke vormen gaf, was 't zacht en stil geboren-worden van de zomerdageraad.
Boer Kneuvels trad naar voren en hield glimlachend zijn beide flessen jenever in de hoogte. - A... allo, jongens, ne nen dreupel om te beginnen! stotterde hij. - Ie ie iest d'ouwste. Een dof rumoer van pret ging op, en de Krommen Bulcke, die de oudste was, kwam naar hem toe. Hij nam de tabaksprop, waaraan hij reeds aan 't kauwen was, uit zijn mond, en spuwde links van zich af. - Ik ben den ouwsten! riep hij. Maar Sieska Verhelle snelde toe en beweerde dat zij de oudste was. Er werd even gekibbeld en gelachen. Zij moesten hun geboortejaar zeggen en toen het bleek dat de Krommen Bulcke werkelijk de oudste was, kreeg hij het eerste glas. Hij dronk en gaf het lege glas aan Sieska. Maar zij noemde hem ‘ouwen Buck’ en veegde eerst het glaasje schoon aan haar schort omdat het stonk naar zijn tabaksprop. Om de beurt dronken zij nu, de mannen en de vrouwen, allen uit hetzelfde glas, tot de twee flessen leeg waren. Dat was de eerste prikkel voor de lange zware arbeidsdag, die zonder veel jenever nooit zou uitgehouden worden; en eer ze nu aan 't werk gingen was er een korte stilte, en maakten zij allen een kruis. Dat riep Gods zegen over hun werk, en hoog en vrolijk galmde dadelijk daarop de kreet: - Goan we beginnen? - Joa w'! | |
[pagina 18]
| |
en zij schaarden zich op één lange rij, bukten neer, en rukten in de grijze schemering de kille, natbedauwde stengels uit, met volle grepen. De mannen rukten uit, de vrouwen legden de stengels in pakjes van een handvol over elkaar, beurtelings met de zaadkorrels omhoog en omlaag, om ze dan later, bij de verdere bewerking weer in afgepaste handvollen terug te vinden. Iedere twaalf of vijftien pakjes werden met een strik van enkele vlasaartjes tot een bundel saamgebonden, en op reke neergelegd. Niemand sprak of schertste meer; allen werkten onverpoosd, zonder opkijken door, zo vlug zij konden, enkel bezorgd om vooral in het begin goed op te schieten. Men hoorde geen ander geluid meer dan dat van het aanhoudend uitgerukte vlas, en het klonk bijna pijnlijk in de stilte van de nacht, als iets dat klagend en zuchtend, onder lastig zwoegen, van elkaar werd gescheurd. Zij rukten en bonden, warm reeds en bezweet van de vlugge arbeid, en om hen heen ontwaakte stil, zonder dat ze 't haast merkten, de tere heerlijkheid van een frisgeboren zomerdag. Alles werd doorschijnend wazig-grijs, heel licht, heel teer en ijl, als had nog niets zijn vaste stevigheid van vormen en van kleuren. De lange vochtige vlasstengels van vage tint pakten zich papperig-week tot slappe bundels samen, de ronde zaadkorrels ritselden broos tegen elkander aan als natte, glazen balletjes; en zijzelf, al die mannen en die vrouwen, stonden in een onreële atmosfeer, als wazige grote poppen, die heel licht een doodeenvoudig en gemakkelijk kinderwerk schenen te verrichten. Het was iets zo vreemds, dat zij af en toe elkander instinctmatig aankeken, als 't ware om zichzelf te overtuigen dat zij werkelijk levende wezens waren, die werkelijk-reële gebaren en bewegingen maakten. Een van de mannen, Drieske Nijpers, hield even op met rukken en stak de hand uit naar zijn buurman Miel van Dalen, om hem van zich af te duwen, alsof hij hem hinderlijk in de weg stond. En beiden lachten vreemd om die nutteloze beweging, want zij stonden passen van elkaar. De anderen keken op en staarden insgelijks verbaasd naar rechts en links, en dan ook achter zich om, naar de bindende meisjes. Wat was het zonderling! 't Leek of ze allen op een kluitje stonden, en wanneer | |
[pagina 19]
| |
zij de handen uitstaken raakten zij elkander niet aan. Even stonden zij daar allen lachend met wijd uitgestrekte handen als blinden zoekend met onvaste schreden en gebaren, maar dadelijk in 't stevig aanvoelen van elkanders lichaam schater-joelden de mannen van uitgelaten pret en poogde de een de ander om te gooien. Zo kwamen zij ook op de meisjes af, maar dezen vluchtten gillend weg, en eindelijk omringden zij allen de boer, die vruchteloos tegenworstelde en stotterde, en eerst verlost werd uit hun dolle knelling op voorwaarde dat hij dadelijk naar de boerderij twee verse flessen jenever zou gaan halen. Zij hadden, volgens oud gebruik, recht op een liter per hoofd, en de boer haastte zich weg, terwijl allen met vernieuwde moed weer aan de arbeid gingen.
Toen steeg opeens, als een zachtjubelende groet van levenslust en liefde, een teer en fijn gezang van uit de grijze lucht naar de langzaam ophelderende hemel. Het galmde zo fris en zo rein en zo zoet, zo vol ontroerde melodie, het steeg in de geurende atmosfeer als een zingende extase tot de laatste, wegblekende sterren; en zij zagen 't eerste leeuwerikje van de pasgeboren zomerochtend, wervelwiekend in het trillen van zijn fijne vlerkjes, naar de hoge, ijle, lichtblauw wordende lucht opstijgen. Het steeg en steeg, steeds hoger en hoger, als wou het aan de verre, doffe horizon iets zoeken, dat slechts van uit de ontoegankelijkste regionen te ontdekken was. En toen scheen het eensklaps onbeweeglijk te blijven hangen, niet zichtbaar meer voor hen die daar in 't grijs beneden stonden, en alleen zijn gezang parelde nog steeds, heel fijn nu, als in kristallen droppels op de aarde neer, terwijl ginds heel héél ver in 't noordoosten, een transparant geelachtig schijnsel, over een lange, lage en smalle uitgestrektheid, als de weerschijn van een eindeloos verre brand de doffe einder kleurde. Het was de dageraad. Een fris, bijna kil windje kwam even aangewaaid, en stierf meteen, als 't ware zuchtend uit: en plotseling stonden al die mannen en die vrouwen in 't wezenlijk grijsroze licht van alle vroege ochtenden, en lachend groetten zij elkaar nog eens ‘goên dag’, als kwamen zij maar pas elkander te ontmoeten. Reeds keerde de boer met de twee volle flessen jenever | |
[pagina 20]
| |
terug, en opnieuw dronken zij, de mannen en de vrouwen, ieder twee borrels, uit het enig, om de beurt van hand tot hand gaande glaasje. En dadelijk bukten zij met inspanning weer neer over de ruwe arbeid, de mannen rukkend en de vrouwen bindend, in een van lieverlede weer opkomende roes van drukte en lawaaiigheid. Vliegensvlug ging het werk vooruit nu, zij trachtten elkander de loef af te steken; de mannen rukten om de meisjes te overstelpen, en de meisjes bonden en slingerden de bundels om zich heen en kwamen in hollende haast de stengels tot onder de voeten van de mannen oprapen. Zij grabbelden en schaterden en lachten, geen van allen wou voor een ander onderdoen, en 't ging zo voort tot zij eindelijk niet meer konden en hijgend en blazend allen tegelijk even ophielden, en afgemat, met druipende gezichten en hangende armen, op de vlasaard neerzakten. De Krommen Bulcke en de oude Sieska bromden. Was dat nu werken! 't Leek wel jongensspel! Maar al de anderen hadden uitgelaten pret, en zij hielden de twee oudjes voor de gek en stelden spottend voor hun een tafeltje en een paar stoelen te halen. Doch de ochtend vorderde en de nog te bewerken oppervlakte was ontzaglijk groot, en weer gingen zij aan 't werk, kalmer nu, in een gelijk, vlug ritme zonder overhaast. Zo moest het gaan, zo zouden zij ook klaar komen; en in die gelijkmatigheid van arbeid kwam een soort gezelligheid, met lust tot praten en tot zingen. Alfons, stilzwijgend in 't geraas van de anderen, hield tersluiks Rozeke in 't oog. Zij stond schuins achter hem en deed ook slechts van ver in de jool van de anderen mee, maar af en toe, terwijl hij vluchtig naar haar omkeek, kruiste zijn blik zich even met de hare. En het zong van geluk in zijn ziel, terwijl hij, in 't geroezemoes van de drukke bende, alleen met zijn gedachten en zijn nu vaststaande plannen, aan de zacht-heerlijke toekomst dacht. Te lang had hij met haar getalmd; thans was hij vast besloten haar te vragen; zij zouden trouwen en voorlopig hun intrek nemen bij zijn oude moeder, in het bouwvallig, maar gezellig huisje met de kleingeruite raampjes en het grauwe strodak, onder het lommer van de hoge, zacht ruisende populieren. Hij was vol | |
[pagina 21]
| |
illusies, hij zou voor haar werken en zij zou voor zijn oude moeder als een dochter zorgen; zij zouden zo gelukkig en zo vreedzaam met hun drieën leven, en in de soms drukkende kleurloosheid van zijn eenzaam bestaan zou zij plotseling verrijzen als de zachte, warme lentezon, die alles opfleurt en verlevendigt. - Hij peinsde verder, dieper de toekomst in: moeder, op gevorderde leeftijd gestorven, door Rozekes tedere zorgen omgeven, en zij beiden voortaan alleen in het huisje, met hun kinderen. Hard werken zou het dan wezen, maar het geluk gaf moed en kracht; daarvoor was hij niet bang. Zij zouden wel ieder jaar zien rond te komen en zelfs een klein beetje opzij kunnen leggen, voor later. En dan, ja, wie kon het weten, zijn oude nicht Begijntje, die te Gent in 't Klein Begijnhof woonde, liet hun ook misschien iets na! Daar dacht hij plotseling aan met diepe emotie, als iets dat bijna móést gebeuren. Zijn moeder, en na zijn moeder, hij, was 't enig familielid, die nicht Begijntje nog bezat. Zij had geld, veel geld, beweerde men, en ieder jaar, in januari, ging hij haar met zijn moeder in 't Begijnhof een nieuwjaar wensen, en kreeg tien frank van haar. Zonder twijfel zou nicht Begijntje in haar testament wel heel veel van haar vermogen aan 't Begijnhof achterlaten, maar zou er ook niet iets voor moeder en voor hem, haar enige bloedverwanten, overblijven? En eensklaps dacht hij dat hij vooral niet vergeten mocht nicht Begijntjes goedkeuring te vragen om met Rozeke te trouwen. Gelukkig dat hij nu plotseling daaraan dacht! Wat zou nicht Begijntje wel zeggen indien hij daar zo opeens met Rozeke vóór haar stond, en zei: ‘Nicht Begijntje, ik ben getrouwd en hier is mijn vrouw.’ Wat zou ze 't hem kwalijk nemen en wellicht nooit vergeven, als hij haar zo schandelijk miskende! Overal nu, hoog boven alle de velden, hingen de zachte leeuwerikjes onverpoosd te orgelen, in de ijle, tere, wazig blauw geworden lucht. 't Was als een aanhoudende melodie zonder begin en zonder eind, als het ritme zelf van de ontwakende natuur. En alles om hen heen kreeg nu ook meer en meer vaste vorm en kleur: het vlas waarin zij zwoegden lag scheef en schots geslagen door de laatste zomeronweersregens, als een reusachtige vacht van levende, ongekamde, geelgroene | |
[pagina 22]
| |
borstelharen; de blonde korenakkers eromheen bogen hun rijpende halmen naar de grond; de aardappellanden lagen sombergroen, met al de rechtopstaande witte trosjes van hun bloeisel als zovele zilverwit brandende kaarsjes; de nog grijsgroene haver trilde door al haar miljoenen bepareldauwde belletjes, en de bloeiende klavervelden vlamden alom als paarse en roze, plat ten gronde uitgestrekte vlaggen, tussen die schitterweelde van smaragd en goud. Aan de einder, boven de kruinen van de verre vage bomen, verrees de zon in een chaos van oranje en grijze wolken, als een bouderende godheid, als een groot en machtig wonder, dat zich ongenaakbaar achter nevelen verborgen houdt. 't Begon reeds benauwd warm te worden. - Onweer of regen van doage! voorspelde de Krommen Bulcke, even opkijkend en blazend. - Onweer in ou broek! spotte Vaprijsken. En allen moesten schaterlachen. Op het veld, langs de eenzame wegen, begon langzamerhand enig leven en beweging te komen. Karren dokkerden in de verte, hanen kraaiden overal, roepstemmen galmden. Onzichtbare maaiers waren ergens aan het werk en in de ijle, stille lucht, hoorde men af en toe de zeisen slijpen. Heel in 't verschiet roffelde dof een trein, met ritmisch zuchten van stoom en lange nadreuning over metalen brug. - Hoe loate zoe 't al wel zijn? vroeg eensklaps een van de mannen. En als een antwoord begon het juist op de kerktoren te slaan en zij telden vier langzame slagen. Vier uur; 't was volop dag. Zij keken om naar het reeds afgelegde werk en voelden zich tevreden. Met nieuwe moed bukten, rukten, bonden zij al pratend en zingend. De schrille neusstemmen van de vrouwen galmden in falsetklank tussen 't zacht en puur gekweel van de leeuwerikjes; de zware keelstemmen van de mannen bromden mee in ondertoon. Een hondekar bespannen met vier grote honden kwam ratelend in wilde ren en woest geblaf over de steenweg aan gereden, en in de verte, tussen de bomen van de oprijlaan, zagen de slijters boer Kneuvels met twee verse flessen jenever aankomen. Zij juichten hem met rauw geschreeuw van ver tegemoet, zwaaiend met hun petten en hun handen... | |
[pagina 23]
| |
De leeuwerikjes hadden al een tijd als dol gezongen, en het was zeven uur en de grootste helft van de vlasaard was uitgerukt en lag in geelgroene bundels verspreid over het platgetrapte veld, toen de lucht, die sinds een poos steeds grijzer en somberder werd, plotseling in een overweldigende, lauwe regenbui losbarstte. Het duurde niet lang, maar zij konden nergens schuilen, en in enkele minuten waren zij allen doornat. De druipende mannen zagen er uit als uit het water gehaalde honden, en de vrouwen zaten allen ‘in de zij’ gestoken, zoals ze 't schaterlachend noemden: al hun kleren plakkend om het lijf gegoten, met natte weerglans als van fijnglimmende zijde. - Kijk ne kier! Kijk ne kier! 'k Zit in de zijë en 'k droage ne sleep! giechelde Irma Pese, met doorgezakte knieën en wringingen van heel het lijf haar morsige rok over het veld heen en weer dweilend. Maar de mannen keken minder naar haar rok dan naar haar bovenlijf en dijen, waar de volle vormen zó rond afgegoten waren, dat het alles meehuppelde en trilde in de dolheid van haar wispelturige bewegingen. Drieske Nijpers en de Seissekoker staakten alle twee het werk om haar met begerig glinsterende ogen aan te kijken, en plotseling vloog de Seissekoker als gek op haar af, greep haar met zijn beide armen in het middel dat zij er bijna van omsloeg, en drukte haar een hartstochtelijk-wilde zoen op de mond. Zij worstelde zich giechelend los en sloeg hem zonder boosheid van zich af; en allen schaterden en gilden om het meest, terwijl ieder van de mannen nu op een van de meisjes af vloog. Het vocht en schreeuwde en schaterde even alles door elkaar, enkele vrouwen boos, de meesten jolig, als een wilde bende uitgelaten jonge dieren. Zelfs de oude Krommen Bulcke wilde meedoen, en vloog waggelend op zijn scheve benen naar de oude Sieska toe, de enige werkelijk boze, die hem met een ruwe vuistslag van zich afweerde; maar wat hen allen bij het eindigen van de dolle pret nog 't meest deed lachen, was het vreemd gezicht van Alfons en van Rozeke, die als 't ware aaneengebonden nog steeds in elkanders armen stonden, nadat al de anderen elkaar reeds hadden losgelaten. Bij 't eerste sein van de wilde uitspatting was hij recht op haar afgesneld, zodat geen ander haar kon nemen, | |
[pagina 24]
| |
en daar stond hij nog zoals hij haar had vastgegrepen: de rechterhand beschermend om haar middel, de linkerhand over haar schouder en zijn blik in smachtende, biddende liefde op haar aangezicht gevestigd. Zij hield de ogen neer en wachtte, een warme kleur over haar wangen, de losse bruine krulletjes om 't voorhoofd en de slapen door glinsterende regendroppels natbepareld. Hij zou en wilde 't haar nu eindelijk in duidelijke woorden zeggen, maar plotseling zag en hoorde hij het spotgelach van al de anderen, en rood van spijt en schaamte liet hij haar weer los zonder nog een enkel woord te kunnen vinden. Maar er kwam afleiding opdagen. De paardeknecht van de hoeve was in aantocht om de eerste vracht groen vlas naar de roterij te vervoeren. Zij zagen van ver het tweespan met de wagen komen, hobbelend in gestrekte draf door de lange oprijlaan van de boerderij, met Smul rechtop van voren, de benen wijdopengeschraagd, de zweep snel-klappend-slingerend in de lucht. Alfons fronste de wenkbrauwen: daar kwam de vijand aan. Maar al de anderen keken met een soort van eerbied en bewondering en 't deed hem leed dat Rozeke ook iets van die eerbied en bewondering scheen te voelen. O die Smul, wat wist hij met de paarden om te gaan! Zij sidderden en snoven zodra ze zijn stem maar hoorden en zijn hand aan de leidsels voelden. Ja, gelukkig voor Kneuvels dat hij zulk een ‘boever’ had; anders was hij al lang boer-af, met zijn godganse dagen zwadderen en drinken! - Smul, rechtop met uitgesperde benen op de ratelendhotsende wagen, kwam als een rukwind uit de oprijlaan gestoven, zwenkte zonder zijn wilde vaart te stremmen links om, kwam recht als een kogel, in daverende draf, op de vlasaard aangerukt. De blonde manen van zijn sterke vossen wapperden als rook-en-vlamme-tongen in de wind, en grote brokken modderaarde vlogen wentelend met de wielen op. Blijkbaar was hij prat over die gapende bewondering van allen, en vlak vóór de vlasaard hield hij met een plotse ruk zijn paarden in, sprong af en greep ze alle twee bij de gebitten vast, schuddend en duwend, terwijl de jagende beesten steigerden en hinnikten, met snuivende, schuimende bekken en angstig-wild draaiende ogen. | |
[pagina 25]
| |
- Hierrr zilt-e stoan, peirden van luxe! bulderde hij, ze met een laatste, ruwe wrong twee passen achteruitduwend; en trots omdat ze gedwee en bevend als lammeren gehoorzaamden, klopte hij hun even vriendelijk op de hals, wipte weer op de wagen en tilde een zware mand in de hoogte, nu roepend tot de slijters: - Allo, hier!... Uldere fricot! Hij had hun tweede ontbijt meegebracht, en bij dit zicht straalden de ogen en allen voelden plotseling de scherpe honger, waarvan zij tot nog toe, onder het harde werken, de knagende prikkel hadden onderdrukt. - Joa moar, iest mijne woagen loan! eiste Smul, hun de mand overhandigend. - Ha moar Ivo jongen, loat ons iest eten, we zien scheel van den honger, smeekte de oude Krommen Bulcke. Doch er was geen zeggen aan. Smul ging aan 't vloeken, sprong weer beneën en begon zelf de groene bundels op de wagen neer te ploffen. Toen hielpen zij hem allen en in enkele minuten was de zware vracht opgeladen. - Jue, nondedzju! bulderde Smul. Zijn zweep klapte als razend, en de twee sterke paarden, rillend van schrik tegen elkaar gedrongen, spanden hun krachtige lenden dat het harnas er onder kraakte, en rukten eindelijk de wagen met zijn ingezakte wielen uit de kleverige moddergrond op. - Och Hiere, die biesten moeten toch trekken! riep de oude Sieska meewarig. - Ze'n trekken aan mijn hoar niet! brulde Smul; en weg was hij, in gestrekte pas nu, hangend aan de leidsels die hij ruw op de gebitten snokte, aanhoudend schreeuwend, vloekend, en klappend met zijn lange zweep over de glimmend-gespannen ruggen van de paarden, die trokken en trokken, alsof de dood hen op de hielen zat. - Nondedzju! riep een van de slijters, pal van bewondering. Alfons zei geen woord. Hij keek naar Rozeke. Haar strakke ogen volgden een poos de aftrekkende wagen, en toen keerde zij zich om en huiverde, als van kou. Haar blik viel op hem, en zacht en teder staarde zij hem zwijgend even aan, en in zijn ziel juichte 't hoog op van zalige ontroering. Neen neen, | |
[pagina 26]
| |
zij hield niet van die woesteling en bewonderde hem ook niet. Zij hield van hem, alleen van hém, en zou de zijne worden.
Even vóór tien uur hadden de slijters, onder uitbundig gejubel, de laatste stengels van de ontzaglijke vlasaard uitgerukt en tot een laatste bundel in elkaar gebonden. Nu lag het ganse naakte veld bezaaid met groene bundels, en daar waar eenmaal 't hoge, rijpe vlas stond, schemerde nog nauwelijks, vlak bij de grond, als een dons van grauwachtig groen, het fijne wortelloof, dat, tegelijkertijd met 't vlas gezaaid, eerst nu zijn vrije beurt van wasdom zou krijgen. Het eerste gedeelte van hun zware arbeid was volbracht; en zij verademden even en dronken weer een borrel uit de flessen, die de boer voor de zoveelste maal van de hoeve had gehaald. Zij waren nog niet dronken, maar enkelen toch begonnen vreemd te doen. Irma Pese had van Vaprijsken een gevulde pijp gekregen en rookte met gulzige smakken, veel te gauw, als een kwajongen vóór hij roken kan. La, Mietje Moor, Maaie Troet, het Geluw Meuleken en nog een zestal mannen en vrouwen omringden haar en moedigden haar spottend aan. Alleen Vaprijsken, die de pijp gegeven had, stond onbeweeglijk en sprakeloos, als 't ware wachtend op haar te staren, een stille glimlach op zijn bleek, effen gelaat met gele baard en gele snor, waarin de kleine, bruingerookte spotmond als een donker putje lag. Plotseling rukte Irma ruw de pijp uit haar lippen en gooide die tegen de grond, terwijl ze met een ‘pouah’ van walging spuwde. - Wa scheelt er dan? Deugt den toebak niet? giechelden de vrouwen. - Pouah! de smeirlap; hij hêt er papier in gestopt! walgde Irma met een verwoede blik op Vaprijsken. - Papier nog al! deed deze, zich onnozel houdend en de pijp oprapend. - Kijk kijk, 't es tóch woar! wie mag da gedoan hen? En onder algemeen schatergelach haalde hij, kalm glimlachend in zijn gele baard, een vieze prop half versmeuld papier uit de bak. Bij dit gezicht werd Irma groen en ijlings keerde zij zich om. | |
[pagina 27]
| |
Haar schouders hikten even krampachtig op en neer, en plotseling zakte zij klagend ineen met het hoofd tegen een bundel vlas. De anderen lieten haar maar liggen. Zij hadden nu pret met Krommen Bulcke en oude Sieska, die beiden halfdronken, elkaar ter wille van een oude vete, heftig aan 't uitschelden waren. De Krommen brabbelde en viel over zijn woorden, helemaal overstelpt door het razend gekwebbel en geschreeuw van Sieska, die hem eensklaps voor ‘ouwe smeirlap’ uitschold, en dat scheldwoord herhaalde: tien keer, twintig keer, dertig keer, tot het werd als een blaffen en snauwen, zó wild en dol, dat al de anderen weldra begonnen mee te gillen en te blaffen, en ten slotte hand aan hand een woeste ronde om de kijvers dansten, die aldoor maar razend bleven doorschelden, de Krommen in verwarde klanken brabbelend en stotterend, de oude feeks aldoor haar ‘smeirlap! smeirlap! smeirlap!’ krijsend, in zulk een furie dat het schuim haar op de lippen kwam. Eensklaps rukte ze zich om en stak als uiterste hoon, met half opgetilde rokken haar achterste naar hem uit, zó woest-geweldig, dat zij op de glibberige bodem uitgleed en met 't gezicht tegen de grond neerstortte. De mannen brulden 't uit en de meisjes gilden schrille kreten, als werden zij door twintig handen tegelijk gekitteld, terwijl de Krommen Bulcke, eerst even als verbluft staand, plotseling in een reusachtig, onbedaarlijk, zegevierend schoklachen uitbarstte, zijn ogen stralend op het schouwspel, zijn tandeloze mond wijdopen, zijn beide grove handen beurtelings als biddend in de hoogte en dan wild juichend neerpletsend op zijn knokkelige, natte, kromme benen, als een kind in óverdolle uitgelatenheid. Hij hoorde niet eens het woedend geschreeuw van Smul, die intussen met zijn wagen teruggekomen, hem bijna omver reed; hij stond daar nog een hele poos te proesten, nadat Sieska, bevend van woede, weer opgestaan en met de anderen aan het laden was; hij zwenkte eindelijk weg, gelukkig voor de ganse dag, wat er voortaan ook gebeuren moest. Smul, recht op de wagen, stond geducht te brommen en te vloeken. Wat dachten ze wel met hun lanterfanten en hun gekheid maken? Meenden ze misschien dat hij tot laat in de | |
[pagina 28]
| |
nacht met zijn paarden heen en weer zou rijden! Dadelijk moest de helft van de mannen en van de vrouwen naar de rootput met hem mee om het vlas te helpen lossen en aan 't repen en roten te gaan. De andere helft moest op de partij blijven en de bundels aan de rand van de landweg brengen. Hij sprak en beval alsof hij de baas was, en toen een van de slijters hem vroeg of de boer het zo geschikt had, antwoordde hij vloekend dat de boer al met een stuk in zijn kraag liep en dat hij nondedzju zijn broek veegde aan de boer. De wagen werd opnieuw geladen en de slijters bespraken even onder elkaar wie mee zou gaan en wie zou blijven. Alfons kwam heimelijk naast Rozeke geschoven. - Wat doe-je gij? vroeg hij fluisterend. - Lijk of ge wilt, antwoordde zij zacht. Wat vond hij 't lief van haar, dat zij haar besluit van 't zijne liet afhangen. - Ik blijve, zei hij. - Ik ook, murmelde zij. En beiden gingen achteraan staan. De meesten wilden trouwens mee, om de verandering en de pret. De meisjes wipten giechelend midden in de groene bundels op de wagen, de mannen zouden lopen. Met een woedende blik keek Smul Alfons en Rozeke even na. Zij hoorden hem wat pruttelen van ‘verdomsche leeggangers’ maar trokken 't zich niet aan. Hij zweepklapte en rukte aan de leidsels, en de schichtige paarden stoven vooruit, met wreed blikkerend wit van ogen en overeind-wuivende manen. De rootput lag ver, in een weiland, aan de andere zijde van het dorp. Het was een hele sjouw om al dat vlas daarheen te vervoeren. Het was er geen mindere de zware bundels van het verste einde van de partij naar voren aan de weg te brengen; en zonder verder talmen gingen de overblijvers weer aan 't werk. De hete zon priemde af en toe met scherpe schichten door de grijze wolken en kroop het ogenblik daarna, als verstoppertje spelend, weer achter sluiers weg. De leeuwerikjes orgelden steeds onvermoeid in 't hoge van de lucht, en bijwijlen galmden nu ook in de verte de zwaardere contraltostemmen van wielewaal en koekoek. Stil fladderden soms gele en witte vlinders rond, loom zwenkend als vermoeide we- | |
[pagina 29]
| |
zens; en heel kleine kapelletjes: bruinrode, met zwarte stippeltjes, of louter azuurblauwe zonder een vlekje, zaten roerloos op de lichte, schrale wortelkruidjes, nu eens met schitterende open vleugeltjes in de hete zon te genieten, dan weer met doffe, mesfijn dichtgeknepen vlerkjes in de schaduw te rusten of te slapen. De Krommen Bulcke, die op 't veld gebleven was, keek nu en dan gebogen-luisterend naar de einder, en beweerde dat het in de verte donderde. Om de drie kwartier keerde Smul met zijn lege wagen terug. Zij zagen en hoorden hem komen van ver in de woestheid van zijn rennen, en in vliegende haast werden de bundels opgeladen. Telkens keek Alfons hem even vluchtig aan. Hij nam geen bijzondere notitie van Rozeke, hij keek naar niemand, hij schreeuwde maar, in onstuimige drift, als tegen een troep beesten, dat ze zich moesten haasten; en terwijl zij laadden ging hij naar de jeneverfles en dronk grote borrels, soms twee drie na elkaar. Toen sloeg het op de onzichtbare kerktoren twaalf trage slagen, en tegelijkertijd klingelde schel het klokje boven op het dak van de boerenwoning, de arbeiders naar 't noenmaal roepend. Zij lieten dadelijk de bundels vallen en trokken in groep naar de hoeve. Weer voelden zij plotseling allen een knagende honger, en 't leek hun of de dag nu reeds zó lang geduurd had dat het wel avond moest zijn. Zij waren moe en beu van werken en van drinken, zij hadden maar één gedachte, één verlangen meer: eten, en daarna gaan liggen op de boomgaard in het gras, onder de frisse schaduw van de fruitbomen. Bijna tegelijkertijd kwam ook het volk van de roterij op het hoerenhof aan; en in de ruime keuken, waar de karnemelkpap dampend in vier grote aarden kommen op de lange, ruwhouten tafel klaar stond, namen allen haastig plaats, sloegen een kruis, deden een kort gebed, en gingen met de houten lepels aan het scheppen. Borden hadden zij niet: allen aten met hun lepels uit de grote kommen. De magen rammelden. Zij hadden honger, honger!... Zij voelden eerst hoe groot hun honger was, nadat zij gulzig een paar lepels hadden ingeslurpt. In enkele minuten waren alle vier de reusachtige kommen leeg, de boerin nam ze weg en zette de tweede schotel: vier enorme platte teilen aardappels | |
[pagina 30]
| |
met kaantjessaus in de plaats. De gele, vetbesauste knollen glommen in de hoge stapels, en de korte ijzeren vorken prikten in de hoop, telkens een volle, heet-dampende aardappel naar de mond brengend. Hun honger scheen nog toe te nemen en zij aten overdadig; de lekkere geur van de vettige ui- en speksaus krinkelde diep in de neusgaten en deed hun 't water in de mond komen. Het was stikwarm in huis en 't zweet brak uit op de gezichten. De werkers van de roterij beweerden dat zij nu te veel vlas kregen op de demGa naar voetnoot1 en drongen erop aan dat de achterblijvers op de vlasaard thans ook mee zouden helpen om de te grote voorraad te repen en te wateren vóór het overige vlas gehaald werd. Anders kwamen zij stellig vóór middernacht niet klaar. De boer, die heel de ochtend in de herbergen van 't dorp gezeten had, kwam aangeschoten, met vuurrood gezicht en waterige ogen binnen, en hakkelde ook dat er te te te te veel volk was op de vlasaard en te te te weinig op de dem; kortom er werd besloten dat zij na de noenstond-rust allen samen naar de dem zouden gaan, en eerst later, nadat zij daar goed opgeschoten waren, de laatste bundels van de vlasaard weghalen. Zij waren klaar met eten, zij deden weer een kort gebed en sloegen een kruis, en toen haastten zij zich allen naar de boomgaard en vielen er doodmoe in het malse, koele gras, onder de frisse schaduw van de heerlijke fruitbomen neer. De meesten sliepen dadelijk in; anderen babbelden nog even door en enkele mannen kittelden de blote enkels van de meisjes met strohalmen en graspijltjes. Alfons lag naast Rozekes broeder, Rozeke zelf lag tussen haar zuster La en 't Geluw Meuleken. Af en toe klonk een kort gelach van de mannen of een geknor van de gesarde meisjes. Alfons richtte zich even, geprikkeld en jaloers, half overeind, vrezend dat de mannen ook Rozeke kittelden. Maar zij had haar voorzorgen genomen, haar rok nauwsluitend om haar benen opgerold. Zij sliep reeds, en dat stelde hem gerust. Hij hoorde nog even het gegiechel van de dikke Irma Pese, die wat hoger dan de anderen gekitteld werd, en toen sliep hij ook loodzwaar in. De lucht was effen | |
[pagina 31]
| |
grijs en stil, benauwd en broeiend; de vliegen zwermden sarrend. Glanzend-rood hingen de rijpe kersen in het zachte groen te blozen. In de verte hoorde men af en toe vaag en zwaar dondergeroffel.
Klokslag twee waren zij allen op de dem. 't Was in een groot stuk weiland, midden in een lang en smal verschiet van andere weilanden, rechts afgebakend door de met hoge bomen beplante berm van een onzichtbaar, diepliggend kanaal, links door een zanderige landweg, waarachter de rijke akkers van vruchtbaarheid geleidelijk naar de ruime vlakte opgolfden. Op korte afstand rees de ouderwetse slanke dorpskerktoren boven de lage, rode huisdaken, als een fijne naald van grijsgeel steen met gothisch kantwerk van boogramen; en even verder, aan de overzijde van de weilanden, lag een grote boerderij midden in haar boomgaard, als een rotsig eilandje in vlakke, stille zee. Nog verder was een donker eikenbos, en daarachter puntten scherp ten hemel de hoektorentj es van het kasteel. In enkele weiden graasden vreedzaam bonte kudden koeien en paarden; in andere zag en hoorde men de vrolijke bedrijvigheid van maaien en van hooien. 't Was overal de volle zomerdrukte, wanneer de lange dagen nog te kort zijn voor het overweldigend vele dat verricht moet worden. Op de dem, vlak bij de rootput, naast een kolossale stapel lichtgroene vlasbundels, waarin hier en daar een meegerukte klaproos als een bloedspat vlekte, waren de vier ‘repen’ volop aan de gang. Het waren vier stevige, zware, twee voet brede en zes voet lange, plat op de grond liggende planken, met dwars door het midden een dichte rij lange, stevige, rechtopstaande ijzeren punten. De repers, rechts en links met de voeten naar voren tegen de punten geschraagd en plat ten gronde op de planken neergezeten, sloegen de vlas stengels met volle grepen tussen de lange, scherpe, ijzeren tanden, rukten uit al hun kracht, een keer, twee keer, soms drie keer, tot al de zaadkorrels er afgeritst waren, gooiden de stengels opzij, namen een andere volle greep, rukten opnieuw. De vrouwen holden om hen heen en weer, brachten de bundels aan, bonden ze los, namen ze, ontdaan van de korrels op, | |
[pagina 32]
| |
bonden ze weer tot bundels, en gooiden ze dan van hand tot hand naar de roters, die in en om de rootput stonden. Met een plons gingen de bundels in het water onder, de een boven de ander, en naarmate zij in dikke lagen heel de diepte van de bodem vulden, werd er stro over uitgespreid en boven op het stro zware graszoden gelegd, om het geheel goed in elkaar gedrukt onder water te houden. Dat repen en roten was het echte harde sjouwen van de ganse ruwe vlas-arbeid. Het uitrukken en op de wagens laden was slechts kinderspel daarbij vergeleken. Nu was het hijgen en zweten zonder ophouden; nu was het beulen als afgejakkerde lastdieren. De haren van de vrouwen hingen in natte, slordige verwarring om hun vuurrode gezichten; de mannen, hemdsmouwen en broeken opgestroopt tot over de ellebogen en knieën, waren beslijkt en bemorst als hadden zij in een modderpoel ondergeduikeld. En echte vreugde klonk er niet meer in hun af en toe nog gewilde uitgelatenheid: de ogen stonden dof en hol, de wangen waren ingevallen, de knieën knikten en de handen beefden. Maar de drank, de slechte jenever, werd bijna aanhoudend rondgeschonken, en dat hield de krachten nog op, en gaf aan de bedrijvigheid haar bedrieglijke schijn van levenslustige pret. Zij snakten allen naar de avond, naar het einde van het afmattend gebeul. De zon was weer even tussen grijze wolken doorgeschoven en straalde met goudende tinten over de groene weilanden, over het rijke vee, over de rijpende korenakkers en de hoge, grijsgele kantelen van de kerktoren. En zij keken op en zuchtten; de zon stond nog zo hoog, zo eindeloos-wanhopig hoog; het zou zo lang nog duren vóór die weiden en akkers bronsrood werden, vóór dat rustig grazend vee wegsmolt in avondnevelen, vóór die oude, grijze kerk, rood-laaiend als een vuurtoren, het laatste licht van de ondergaande stralenbol opving. De klokkeslag van de lange, trage uren was zo gauw geslagen: drie uur, vier uur; 't was of de langzame dag niet voortschreed en nooit eindigen zou. De maaltijd van vier uur: spek met roggebrood en koffie werd in gedrukte afgematheid gebruikt: en eerst toen ze weer aan de arbeid waren, en de j ene verf les nog eens was | |
[pagina 33]
| |
rondgegaan, begon de trapsgewijze afkoeling van de drukbenauwde dag hen enigszins op te fleuren. Allen samen zongen zij een liedje en 't leek wel of het werk eensklaps gemakkelijker ging in het eentonig ritmerende wiegen van het deuntje, en toen het uit was zongen zij er nog eentje, vrolijk en opgewekt, en toen een derde, een schuin-ondeugend, dat hen allen lachen deed. Weer werd de stemming goed, weer haalden zij hun grapjes uit. Om vijf uur barstte plotseling opnieuw een korte, maar geweldige plasbui los, en voor de tweede maal werden de vrouwen ‘in de zij’ gestoken. Die tegenspoed, in plaats van hen terneer te slaan, verfriste en verlevendigde hun pret. Zij waren nu toch eenmaal morsig en nat, het kon hun niet meer schelen, zij zouden nu maar kletsnat blijven, van binnen en van buiten nat, giechelden zij, en voor de zoveelste maal ging de fles rond. De boer, die sinds een paar uren bij de slijters niet gekomen was, verscheen plotseling op de zandweg, in zulk een toestand, dat de hele bende wild begon te schateren en te gillen. Hij zwenkte waggelend over de ganse breedte van de weg, 't gezicht paarsrood, de armen hangend, en toen hij op het glooiend weiland kwam namen zijn knikkende benen vanzelf een aanloopje, recht op de rootput af. Twee mannen sprongen toe om hem nog juist bijtijds tegen te houden, en hij plofte als een dode massa in de hoop zaadkorrels tussen de twee eerste repen neer, klanken brabbelend waarvan geen enkel mens een woord verstaan kon. De boer van de nabijgelegen hoeve, die op zijn akker stond en hem van ver had zien aanzwenken, kwam langzaam en glimlachend naar de slijtersbende toe, drong door de spotlachende menigte, tilde Kneuvels onder de schouders op en sleepte hem mee naar zijn huis om er wat bij te komen.
De slijters waren nog volop aan 't praten en aan 't lachen over het geval, en de langzaam dalende avondzon brak opnieuw schitterend door de wolken, toen zij aan de overzijde van het weiland, op de berm van het kanaal, een groepje mensen zagen: drie dames en een heer, die van ver met belangstelling naar hun werk stonden te kijken. - Wie zijn datte! riep Irma Pese. | |
[pagina 34]
| |
Niemand herkende ze. - Datte!... Dat zijn liefs veur ons! schertste Vaprijsken. En hij wenkte ze van ver tot zich, vrijpostig roepend: - Ala toe, meiskes, kom moar hier; we zillen ulder ne kier tegen onz' onderveste trekken. - Ha moar zwijg toch, gie kalf! riep Rozeke eensklaps een vurige kleur krijgend. - Zij-je nie beschoamd! 't Zijn iefers van 't kastiel! Rozeke had plotseling jonkvrouw Anna, de dochter van 't kasteel herkend, die veel in 't veld ging wandelen en haar reeds meer dan eens op vriendelijke wijze aangesproken had. Haar uitroeping tegen Vaprijsken bracht als bij toverslag een benauwende stilte onder de slijters teweeg. 't Kasteel, dat was de almacht, waar zij allen bang voor waren; en nu hadden zij allen ook eensklaps mejonkvrouw Anna herkend. Zij vreesden dat de jonkvrouw Vaprijskens onbeschoft geroep gehoord had, en hun vrees steeg plotseling tot ontzetting en schrik, toen zij de vier personen, na een korte aarzeling, beslist naar hen toe zagen komen. - Z'hén ou g'heurd, zille; ge zilt er van goan krijgen, Vaprijs, fluisterden zij bevend, terwijl zij allen met inspanning en schuw neergeslagen ogen weer aan 't werk gingen. De vier bezoekers waren reeds op 't weiland. De slijters, in hun werk verdiept, keken al onder op met zijlingse blikken en zagen ze bedaard onder kalm gepraat over het groene gras naar hen toeschuiven. De dames waren in lichte zomerkleren: wit, geel en roze, met schitterende parasols; de heer, in 't donkerblauw met gele strohoed, zwaaide met een bruine wandelstok. De repers rukten aan de stengels, de vrouwen holden met de bundels heen en weer, de roters plonsden in het water. Geen woord werd meer gesproken, geen oog durfde meer opkijken. - Mogen we ne keer komen zien? klonk eensklaps een jonge, heldere, vriendelijke stem. Als bij toverslag, het hart van een zwaar pak verlost, keken al de slijters op. - Zeker, mejonkvreiwe, zeker, klonken bedeesd een paar stemmen. De vier bezoekers waren heel dichtbij gekomen en mejonk- | |
[pagina 35]
| |
vrouw Anna groette de arbeiders met een lieve glimlach en een algemene ‘goên dag’. De beide dames die haar vergezelden groetten insgelijks, met een kort hoofdknikje, en de heer lichtte eventjes de rand van zijn strohoed op. Allen antwoordden, stil en nederig: ‘dag mejonkvreiw en gezelschap’, en gingen druk voort met hun arbeid. Het kasteelmeisje gaf, in een vreemde taal, uitleggingen aan haar gezellinnen. - They begin very early in the morning, I believe at one or two o'clock and they have to work awfully hard all day, until they have finished, not often before eight or nine in the evening. De anderen luisterden en glimlachten, met af en toe een ‘very interesting’ van belangstelling. Zij waren lelijk en mager, met grote mond en vooruitstekende kin, en iets hard-mannelijks in hun stijve, houterige gestalten. Hun rokken waren kort en hun voeten groot, en op hun rosblonde haren droegen zij, sterk naar voren, gewone mansstrohoeden met zwarte linten, zonder gratie. Mejonkvrouw Anna, daarentegen, was een buitengewoon mooie en gracieuze verschijning, lang en slank, een fris-roze gezondheidskleur over haar zachte ovale wangen, met schone donkere ogen en weelderige zwarte haren onder een licht en lief, sierlijk gebogen zomer-hoedje met witte tule en roze rozen, die dezelfde tere kleur hadden als haar doorschijnend japonnetje. De jonge man die haar vergezelde was groot en blond, stevig gebouwd, met een borstelig-opgekrulde, blonde snor en iets stugs in de uitdrukking van zijn koude, grijze ogen. De mannen keken onder het sjouwen af en toe eens schichtig op, de meisjes waagden, in het heen en weer hollen met de vlasbundels, zijdelingse blikken naar de frisse, lichte zomertoiletjes. Eensklaps ontwaarde mejonkvrouw Anna Rozeke; en vriendelijk-verrast, als tot een goede, oude kennis, riep zij uit: - Kijk kijk, Rozeke, zijt gij hier ook aan 't werk? - Ha joa ik e-woar, mejonkvreiwe, glimlachte Rozeke, verlegen opkijkend. En een vluchtig blosje verlevendigde zo lief en fris haar moegesjouwd gezichtje, met de natte, om haar voorhoofd en slapen klevende bruine krulletjes, dat alle drie de bezoeksters haar even met vertederde bewondering aan- | |
[pagina 36]
| |
schouwden. - That's my very dear little friend. Isn't it a pity that she has to do such a hard, rough work? zei jonkvrouw Anna tot haar gezellinnen. - Aoh! too bad, she looks so nice! antwoordden zij met een aanstellerig glimlachje. - That young man behind her, the dark one with his good feature, that's her lover, you know. - Aoh! really! riepen de twee Engelsen, eensklaps vol belangstelling naar Alfons kijkend. De oudste van de groep greep naar haar face-à-main en nam de jonge man aandachtig op. Vaprijsken en de Seissekoker, die naast Alfons stonden, zagen de beweging en glimlachten. De heer, die de drie meisjes vergezelde, was even wat opzij gaan staan en keek belangstellend naar 't zwaar figuur van Irma Pese in haar plakkend-natte kleren. Mejonkvrouw Anna kwam plotseling naar hem toe en keek hem sprekend met haar lieve ogen aan, terwijl ze zacht en teder haar fijne hand op zijn arm legde. - Armand, donne-leur quelque chose, leur travail est si dur, streelde zij. Hij ging dadelijk in zijn zak, tastte even, haalde een goudstuk van twintig frank uit. C'est trop, n'est-ce pas? dubieerde hij. - Mais non, mais non: rend-les heureux, ne fût-ce qu'une fois, smeekte zij met een ontroerde vertedering in stem en ogen. Hij stak het glinsterend stukje in de hoogte, en floot even, als om een hond te roepen. De slijters keken op en aarzelden, niet goed begrijpende wat hij bedoelde, niet kunnende geloven dat hij hun zoveel wou geven. - Allons donc! riep hij enigszins ongeduldig met het stukje wenkend. Vaprijsken liet zijn bundel vallen en kwam toegesneld. Hij kreeg het goudstuk. - Merci, menier den b'ron, merci, gij zijt wel bedankt, zei hij met een kleur van emotie, die gans zijn geel gezicht met gele baard van geluk overglansde. | |
[pagina 37]
| |
- Nondedzju! Twintig fran! juichte hij stil, met het schitterend stukje bij de anderen terugkomend. Zij stonden er allen als verbluft van, en keken bijna bang-bewonderend naar de milde gever. - Ha ha ha, menier den b'ron, gij gij gij zij nog weird da ge leeft! brabbelde plotseling de Krommen Bulcke, onmachtig zijn overweldigende ontroering langer te bedwingen. Wild moesten zij eensklaps allen schateren om de gekke woorden en gebaren van de Krommen Bulcke. Hun eerste schroomvalligheid was voorbij en de gezichten glommen van vreugd, op de rijke bezoekers gevestigd. Irma Pese keek de jonge man met glinsterende ogen aan. - What did he say? What do they laugh for? vroegen de Engelsen. Maar de Krommen Bulcke liet zich door hun spotten niet uit het veld slaan. Hij was ontroerd en hij was dronken, en plotseling kwam hij waggelend en hinkend naar het viertal toe, en barstte daar voor hen in tranen uit, klanken brabbelend, die niet meer te verstaan waren. - Why does he cry now! riepen verbaasd de Engelsen. Maar al de andere slijters lachten en schaterden steeds luider om de Krommen Bulcke, die niet meer tot bedaren was te brengen, en nu volstrekt in zijn vuile, natte hand, de fijne hand van de heer poogde te drukken. - Hij'n wilt ou smeirige peuten niet!... dat 't nog van 'n meiske woare! spotte Vaprijsken, die de blikken van de jonge man op Irma Pese wel gemerkt had. En hij riep naar de dikke deerne: - Toe, Irma, gee gij hem e-kier 'n handsjen! Maar de bezoekers hoorden 't niet; zij trokken zich langzaam voor de penibel wordende emotie van de Krommen terug, met vriendelijke glimlachjes en knikjes, als goede vorsten, die hun trouwe onderdanen met een weldadig bezoek hebben vereerd. Mejonkvrouw Anna klopte Rozeke in 't voorbijgaan vriendelijk op de schouder en glimlachte ook welwillend en als 't ware goedkeurend naar Alfons. En ook de twee stijve, magere Engelsen glimlachten en knikten nog eens apart voor Rozeke en Alfons; en weg waren ze, voorzichtig schrijdend door de modder, dwars over 't weiland | |
[pagina 38]
| |
naar de landweg, in de richting van 't kasteel. Nauwelijks waren zij uit 't zicht, of al de vrouwen begonnen verward en ondereen te snateren. Zij hadden 't tegelijkertijd over de mooie kleren, over de twee lelijke, magere Engelsen, over die schone, lieve jonkvrouw Anna en over de milde heer die zij nog nooit tevoren gezien hadden. - Doar zilt-e van heuren! da es mejonkvreiw Anna's lief! riep opgewonden Irma Pese. - Ge zoe't gij meschien zijn lief wille zijn! gekte Vaprijsken. Luid moesten zij allen giechelen en schateren. - 'k Weinsche dat ik 't heure woare! riep de Seissekoker. - O gie leulijke vuilbek! schimpten de vrouwen. Zij babbelden daar nog druk over na en kwamen tot de conclusie dat het waarschijnlijk toch wel was zoals Irma zei: jonkvrouw Anna's lief. Zij vonden hem een mooie, flinke man, en wat moest hij schatrijk zijn om zo maar ineens twintig frank ten beste te geven. - En ienen die de meiskes geire ziet es 't euk! riep oude Sieska. - Joa? joa?... Woaraan zie-je gij da, Sieska? schaterden zij. - Mijn eugen 'n zitten in mijne zak nie! schetterde de oude. - 't Es ienen die 't katsen in 't donker zoe pakken, da zegge 'k ik ulder! De mannen proestlachten, de meisjes kronkelden zich en sloegen van de pret op hun billen. Vaprijsken, lachend in zijn gele baard, haalde 't mooie stukje uit zijn vestzak en hield het in de hoogte. - Fouitt! floot hij, het wenkend gebaar van de heer na-bootsend. Allen kwamen joelend om hem staan. Er werd beraadslaagd wat zij ermee zouden doen. - Verdrijnken, nondedzju! riep de Seissekoker. Maar luide kreten van protest lieten zich horen. Zij hadden al te veel gedronken, en er werd besloten dat zij 's avonds 't stukje zouden delen. Vaprijsken stopte 't zorgvuldig weer in zijn binnenzak, en staarde nu met ondeugend-glimlachende ogen naar Alfons en Rozeke. Hij was in dol-grappige luim en riep tot de anderen: - Zeg ne kier, jongens, verstoat-e gulder Frans en IJngels? | |
[pagina 39]
| |
Allen lachten, ontkennend, hoofdschuddend. - Ik wel! riep Vaprijsken. Oh yes, écoutez! - O gie zot! giechelden de vrouwen. Vaprijsken nam enkele vlasstengels bij elkaar, verboog ze tot een soort van bril en keek er door naar Alfons en Rozeke, zoals een van de Engelsen gedaan had. - C'est ca Alfons en Rozeke, die mee malkander vrijen, gek scheerde hij... Opnieuw schaterden en giechelden zij allen o verluid terwijl Alfons en Rozeke, hoogkleurend, gegeneerd glimlachend stonden te kijken. - Eh bien çé bon, ze zijn getreiwd! riep Vaprijsken. En vóór ze de tijd hadden hem te ontwijken duwde hij Alfons zó ruw tegen Rozeke aan, dat ze beiden, onder luid gejuich en gegil, in de hoop zaadkorrels omver vielen.
Maar het werd avond en de lucht betrok alweer met zware, donkere, goudomrande wolken. De stapel vlasbundels was spoedig aan het verdwijnen en sinds een poos reed Smul, geholpen door twee mannen, opnieuw van en naar de vlasaard heen en weer, om wat ginder nog overbleef te halen. Hij kwam juist met de laatste wagen aan de rootput, toen de laatste bundel van de voorraad er werd ingedoopt, en schril gejubel begroette zijn verschijning. In vliegende haast werd de vracht beneenge worpen, en enkele vrouwen, waaronder ook Rozeke, sprongen op de wagen om er de laatste stengels af te bezemen. De lucht was intussen bijna zwart geworden. Alles kreeg vreemde, fantastische vormen en kleuren: de rootput lag daar als een donkere, peilloos diepe kuil, de weilanden strekten zich als een vale, dorre vlakte uit, de dichte bomenkruinen langs 't kanaal rezen als sombere heuvelkammen, de kerktoren stond spierwit, ijl, klein en broos als een speel-tuigje door kinderhanden daar geplaatst, en 't rijpend koren aan de landweg blikkerde met sulfergele golvingen, als wasemden er zwaveldampen uit op. De bruingebrande gezichten van de slijters hadden een ongewone, bijna grijnzende uitdrukking, het grazend vee troepte zich loeiend ergens samen, en de paarden werden zenuwachtig-ongeduldig, ter | |
[pagina 40]
| |
plaatse trippelend, met rillingen over hun klamme huid, als voelden zij, in bange gejaagdheid, het dreigend naderen van het gans de dag verwachte onweer. Zelfs hun vrees voor Smul, die driftig de gebitten schudde, was niet meer in staat ze te kalmeren; en haastig gooiden de mannen reeds met grote schoppen op de nog maar half schoongeveegde wagen de zaadkorrels die Smul naar de hoeve zou vervoeren, toen plotseling een verblindend vuurzigzag, bijna onmiddellijk door een krakende donderslag gevolgd, het donker zwerk doorscheurde en doordaverde. De slijters vluchtten gillend weg, de paarden sprongen op en schoten toe, en als de bliksem zelf waren zij om en weg, in dolle vaart achter zich rukkend de ratelende, hobbelende wagen, waarop nog enkele vrouwen en de leidsman woest door elkaar werden geslingerd en geschokt. De slijters hoorden een korte, schrille kreet, zagen, in 't halfduister, een vrouwengestalte uit de wegstormende wagen springen of vallen, en toen een tweede en toen een derde, en toen nog een die springen wilde, maar op 't laatste ogenblik met ruw geweld door twee mannen-armen, - die van Smul - werd achteruitgetrokken en binnen in de wagen neergesmakt. - Meer zagen zij niet. De wagen was denderend om de hoek van de landweg tussen het zwavelgeel-blikkerend koren verdwenen, en plotseling, met rauw gegil, stormden zij hem allen achterna.
Rozeke, de laatste van de vier, op de weghollende wagen gebleven meisjes, lag half bewusteloos, plat op de plankenbodem, in de dunne laag zaadkorrels uitgestrekt. De wagen sprong en kraakte, bonsde scheef en schots, nu eens als 't ware schokkend over een berg en dan plots weer neerploffend als in een afgrond; en in het donderend geratel van het onweer en het flitsen van de bliksemstralen hoorde Rozeke aanhoudend een reusachtig snuivend en ritmisch gejaag, alsof een machtige, schor-hijgende stem onophoudelijk, in overijld vlug tellen, de steeds herhaalde getallen: een twee drie! een twee drie! een twee drie! uitbulkte. Dat was de ritmisch-stormende galopvlucht van de weghollende paarden. Zij slaakte een noodkreet en richtte zich half overeind, eensklaps tot het volle besef van de werkelijkheid opgeschud, en | |
[pagina 41]
| |
zag in het halfduister Smul van voren op de wagen staan, de beide handen aan de leidsels, het lichaam achterover, de benen van elkaar gesperd. Hij schoorde zich met beide voeten tegen de op en neer dansende voorplank, en zijn hoofd en schouders schokten en zwenkten met het schokken en het zwenken van de wagen mee, als stond hij erop vastgespijkerd. Hij hoorde haar noodkreet, keerde fluks het hoofd half tot haar om, schreeuwde haar toe, in korte, afgebroken woorden: - Stille!... nondedzju!... liggen!... Bijt... op ou tanden!... anders... ou tonge! Hij slaakte plotseling een vloekschreeuw van pijn: door zijn roepen had hij zelf, in 't schokken van de wagen, de tong tussen zijn tanden geklemd, en 't bloed spatte uit zijn mond. Hij schoorde zich nog hardnekkiger met de voeten tegen de voorplank, hing met al de kracht van zijn zwaar lichaam achterover aan de leidsels... - Ivo! Ivo! Help mij! schreeuwde zij verwilderd, overeind, op haar knieën, de ogen uitpuilend van doodsangst, haar beide handen aan de heen en weer schuddende zijplanken geklemd. - Nondedzju!... stille!... roep niet!... Ge moakt... de peirden... roazend! gilde hij tegen. Maar zij schreeuwde al harder en harder, uitzinnig van schrik, en steeds woester bruiste, als een sombere verdelgingskracht, in 't dreunen van het onweer, de doffe, razendsnelle ritmus van de weghollende paarden, terwijl de wagen, van de landweg afgedwaald, nu dwars door 't akkerland over voren en door kuilen schokte, als in blinde stormvaart naar de dood. Plotseling was 't of hij door ruisend water holde, en meteen stuitte aanzienlijk de dolle woestheid van zijn vaart. De wilde paarden waren vlak in een hoog korenveld terechtgekomen. Zij rukten er toch door en sprongen weer als leeuwen, met vliegende manen door een klaverveld; maar achter de klaver was nog een partij koren, en daar plofte eensklaps een van de paarden neer en werd de wagen met een krakende schok tot staan gebracht. Rozeke bonsde met ruw geweld tegen Smul, die voorover van de wagen stortte, bo- | |
[pagina 42]
| |
ven op het neergevallen, spartelend paard. Met duivelse snelheid vloog hij weer overeind, rukte en schokte razend het omgevallen beest weer recht, sprong naar de schuimende gebitten en liet er zich met beide klauwen, als een klit aan hangen. Hij blies en hijgde, het zweet droop van zijn vuurrood aangezicht, zijn wrede ogen stonden uitgepuild, zijn bloedende, bevende lippen vloekten de afschuwelijkste verwensingen uit. Hij bezat zichzelf niet meer van woeste furie, hij liet eensklaps de gebitten los en sprong met beide klauwen op de snuivende, blazende neusgaten van de paarden, en schudde en kneep ze met het snijdend-scherpe van zijn nagels toe, als om de beesten te verstikken. Zij hinnikten van pijn en trilden op hun benen, plotseling tam als schuwe lammeren, de druipende huid als met een dikke laag van witschuimende zeep bedekt, de staart tussen hun doorzakkende schenkels ingetrokken. Eerst toen hijzelf geen kracht meer had om ze te slaan, te schoppen en te knijpen liet hij ze los, en kwam met een helse glimlach van overwinning naar Rozeke toe. Hij veegde met zijn mouw zijn schuimende, bloedende mond af; en vóór ze in haar bevende, huilende ontsteltenis kon gissen wat hij doen wou, greep hij haar woest in zijn sterke armen en drukte haar een harts-tochtelijk-wilde zoen op de mond. - Nou... nou of nooit! brulde hij schor. Zonder aarzelen, zonder een ogenblik te pogen hem met zachtheid of door smeking af te weren, intuïtief en instinctmatig in haar gruwelijke angst en afkeer, wrong zij 't hoofd opzij, en slaakte een kreet, één enkele, zo hard als zij kon: - Alfons! Help mij! Meurd! Meurd! Als een veertje tilde hij haar op, smakte haar omver, stortte met haar in 't vertrapte koren neer. Maar de doodsangst en 't gevaar gaven haar eensklaps bovenmenselijke kracht en vlugheid. Als een springveer schokte zij zich op, sprong door het weggeslingerd koren, gilde opnieuw een rauwe kreet, alsof haar keel ervan openscheurde: - Alfons!... Help mij! Meurd! Meurd! Kreten galmden in de duisternis op korte afstand en 't ogenblik daarna rukte de hijgende slijtersbende door het hoge ritselende koren aan, en kwam Alfons huilend en roepend | |
[pagina 43]
| |
op haar aangevlogen: - Rozeke!... Och Hiere, Rozeke!... Leeft-e nog? Hé-je geen leed. - Niets! Niets! juichte zij hees haar redder tegemoet. Hij greep haar in zijn armen en zoende haar hartstochtelijk, niet bang meer voor de opspraak van de anderen, niet aarzelend haar als iets dat nu van hem was te verdedigen en te beschermen. En toen hij, angstig haar aankijkend en betastend, eindelijk overtuigd was dat haar niets geen leed was overkomen, toen barstte hij als een kind in tranen uit, en trok haar smekend met zich mee, ver van de akelige wagen, waar al de anderen nu in angstig druk gepraat omheenstonden. Gedwee volgde zij hem, nu ook ineens ontspannen na de heftige emotie, tranen van zachte herleving wenend, heel zacht tegen hem aangedrukt die plotseling als haar redder was verschenen, en haar nu zijn leven lang beminnen en beschermen zou. Zij kwamen door 't vertrapte koren en de klaver op de landweg, en zonder op de anderen te wachten gingen zij vooruit, in de richting van de hoeve. Hij ondervroeg haar nu met angstige, tedere bezorgdheid; hoe of 't gekomen was? waarom zij ook niet uit de wagen was gesprongen? en of zij niet gedacht had dat haar laatste ogenblik gekomen was toen de wilde paarden met haar door en over alles heen wegholden? Zij wist het niet meer, zij kon niet antwoorden. Alles was zo bliksemsnel gegaan; alleen ja, dat wist ze: dat ze nooit gedacht had levend er vandaan te komen. De paarden waren door de donderslag geschrokken, maar Smul had er toch ook wel schuld aan: hij had zijn beesten heel de dag zo wild en woest gejaagd en opgezweept. - En wat dee Smul as de woagen eindelijk in 't keuren stille stond? vroeg hij plotseling. - Hij... ze wou het zeggen, maar een plotselinge schroom deed haar zwijgen. Smul was een dierlijke woestaard, maar hij was sterk en moedig, en zijn onverschrokken koenheid had haar wellicht het leven gered. Zij was bang, doodsbang voor hem geweest als voor een moordenaar; maar haar angst en toorn waren over en iets zei haar dat zij hem nu niet te zwaar beschuldigen mocht. | |
[pagina 44]
| |
- Hij hé zijn peirden wried geschupt en geslegen, antwoordde zij. Hij liet haar los en zij liepen een poosje zwijgend door, als 't ware elk in zijn eigen gedachten. De duisternis was bijna gans gevallen en het onweer trok af, maar aan de grauwe horizon flitsten nog bij tussenpozen scherp zigzaggende weerlichten, die dan voor een ogenblik de blonde landweg met zijn kronkelende wagensporen, de neerbuigende natte korenakkers, de malse groene en paarse klavervelden zo scherp en helder als bij klare dag verlichtten. De lucht was heerlijk fris geworden en de verre donder bromde slechts heel lang na elke blimsemstraal, in doffe trillingen zwaardreigend over andere gewesten. Toen nam hij eindelijk heel zacht weer haar hand, en zo eenvoudig en naturlijk alsof 't niet anders kon, zei en vroeg hij haar met diepe, kalme, ernstige stem, dát wat hij maanden lang in kwellende schuchterheid geaarzeld had te durven zeggen en te vragen: - Rozeke,... 'k zie ou geiren;... wilt e mee mij treiwen? Haar handje had een korte trilling van emotie en verrassingen een tere zucht steeg van haar lippen. - Joa ik... 'k zie ou euk geiren, antwoordde zij heel stil, heel zalig-zacht ontroerd. Hij legde zijn arm om haar middel en plotseling begon zijn hand hevig te beven. Hij wilde nog veel meer zeggen, maar kon niet. Zijn droge keel hikte telkens de woorden van liefde en ontroering diep in zijn binnenste terug. - Rozeke... Rozeke... herhaalde hij enkel met strelende stem; en vanzelf neeg haar hoofdje naar het zijne, en in de duisternis vonden zijn zoenende lippen haar frisse mond...
Zwaar-dreigend trok het verre onweer steeds dieper naar het zuiden af, en in de schoongeveegde, hoog-donkerblauwe lucht schitterden nu de stille, gouden sterren. Zij spaken geen woord meer; zij konden niet meer spreken. Hun ziel was te vol, te gelukkig. Maar als onscheidbaar hielden zij zich tegen elkaar aangesloten, in een gevoel van wederzijdse sterkte en bescherming, die voortaan alles kon trotseren. | |
[pagina 45]
| |
Daar blonken reeds, in 't kort verschiet, laag bij de grond, de stille lichten van de grote hoeve; en achter zich aan hoorden zij vaag het druk gepraat van de opgewonden slijters en het dof geratel van de wagen, die nu in kalme gang met de getemde rossen terugkwam. Hij liet haar los en aan de ingang van de oprijlaan voegden zij zich bij de anderen, die hun korte afzondering niet eens bemerkt hadden. Allen praatten in driftige verwarring over het geval, en op de drempel van het woonhuis stond de boerin, angstig roepend van ver wat er toch gebeurd was. - Niets,... niemendalle; de peirden die 'n beetje hoastig woaren om noar huis te komen, snoefde Smul. De slijters lachten, en driest, als uitdagend, liet hij zijn zweep boven de schuddende manen van de nog bang trillende, schuimende beesten knallen. Als een trage kudde drongen de afgematte sjouwers onder zwaar klompengetrappel naar binnen. - Es den boer bij ulder niet? vroeg de boerin. - Nien hij, bezinne, antwoordden enkele stemmen. - O die smeirigen dronkoard! bromde zij, bevend van gramschap. In 't helder licht van de ruime keuken stonden de reusachtige kommen ‘slijtpap’ wachtend op de lange, ruwhouten tafel te dampen. Als uitgehongerden vielen de slijters erop aan. Enkelen waren zó moe dat hun zware oogleden onder het slurpend eten neerzakten. Reeds een volle week hadden de meesten dag aan dag bij verschillende boeren ‘gesleten’; en morgen vóór het eerste daglicht zouden zij opnieuw beginnen... |
|