Verzameld werk. Deel 2
(1975)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina VII]
| |
Inleiding | |
[pagina IX]
| |
Het Leven van Rozeke van Dalen neemt in Buysses roman-produktie een centrale plaats in. Het werk ‘rijpte heel langzaam, na veel hooren en zien, na lange wandelingen in het veld, na veel omgang met boeren en kasteelbewoners’, aldus het getuigenis van de auteur zelf, die in deze tweedelige roman een aantal thema's en motieven uit zijn vroeger werk - zowel uit Het Recht van de Sterkste en Schoppenboer als uit Guustje en Zieneke en Op 't Blauwhuis - weer opnam en tot een geslaagd geheel wist te verwerken. Ook Rozeke van Dalen wordt, na haar idylle en haar gelukkig, maar al te kortstondige huwelijk met de tengere Alfons, het slachtoffer van ‘het recht van de sterkste’, hier vertegenwoordigd door de knecht Smul, evenals Jan uit Schoppenboer een harde werker, maar een woesteling die, na de dood van Alfons op de hoeve onmisbaar geworden, zijn meesteres verkracht, waardoor deze zich ten slotte verplicht ziet met hem een noodhuwelijk te sluiten. Dat wordt dan de diepste vernedering voor de reeds zo zwaar beproefde Rozeke, die hier a.h.w. het levend symbool wordt van het vertrapte Vlaanderen. Naast de boerenbevolking, de dokter en de onderwijzer is ook de ‘wereld van het kasteel’ in de roman aanwezig, maar deze wordt niet, zoals in Het Gezin van Paemel, in een louter ongunstig daglicht gesteld. Jonkvrouw Anna, Rozekes vriendin, is een innemende verschijning. Zij zal, in weerwil van haar stand en fortuin, evenmin gelukkig zijn. Bedrogen en verlaten door de man die ze liefheeft, zal ze wegkwijnen van verdriet. Toen de roman reeds gedeeltelijk in Groot Nederland was verschenen, schreef Buysse aan Van Dishoeck, die van hem zopas de bundel In de Natuur had gepubliceerd en tot 1918 zijn geattitreerde uitgever zou blijven: ‘Nu meen ik u wel te | |
[pagina X]
| |
mogen verzekeren dat de vervolgen niet minder zullen zijn dan het eerste gedeelte, hetwelk de gunst genoot in uwen smaak te vallen. 't Is een verhaal met veel kleur en afwisseling, - en, volgens mijn eigen idee - doch ik kan mij vergissen - moet het ook wel het beste werk worden dat ik geschreven heb. Realistische trekjes zullen er nog wel hier en daar in voorkomen, maar niet erger dan wat u reeds geproefd hebt, en, in geen geval, moedwillig aangebracht, maar steeds intiem en om zoo te zeggen noodzakelijk en logisch ontstaande uit den grond van het gegeven zelf’. Een viertal weken later, op 15 augustus 1905, voltooide Buysse de roman op zijn buitengoed te Afsnee. Bij zijn verschijnen in boekvorm, het jaar daarop, werd Het Leven van Rozeke van Dalen door de kritiek doorgaans gunstig onthaald. Het oordeel van Herman Robbers was meer genuanceerd: enthousiast over de ‘kleur’, was hij het veel minder over de ‘afwisseling’, waarnaar Buysse wellicht iets te opzettelijk had gestreefd, klaarblijkelijk om niet in de ‘fouten’ van Het Recht van de Sterkste te vervallen en ook omdat zijn visie met de jaren milder en meer geschakeerd was geworden. ‘Dat is weer een echte Vlaamsche roman!’, schreef Robbers: ‘In de eerste plaats boeiend, pakkend verteld, kleurig en fleurig en frisch geschreven, belangrijk uit ethnografisch oogpunt, en warm van gevoel. Maar... wat een mengsel... van kras realisme en romantiek, van naïef sentiment en bezadigde wijsheid, van ouderwetsche intrige-vinding en nieuwerwetsche beschrijvingskracht, van ruwe oubolligheid, vrouwenvereering, idylle, mystiek, melodrama, álles!...’. De mengeling van realistische, naturalistische en... romantische elementen is inderdaad kenmerkend voor deze roman, waar de lijdensweg van Rozeke in het tweede deel - naturalistische mishandelingsscènes - naar ‘romantisch’ recept gecompenseerd wordt door het roemloze einde van Smul en vooral door het laatste hoofdstuk, waar de ontroering de auteur ineens te machtig werd. Zo eindigt dan deze roman in een sfeer van serene, bijna religieuze wijding. Niettegenstaande deze zachte, tedere slotbiadzijden is Het Leven van Rozeke van Dalen toch in de eerste plaats als realistische ‘boerenroman’ of liever ‘buitenroman’ te waarde- | |
[pagina XI]
| |
ren. Hij bevat tonelen die zo uit het leven gegrepen zijn en typen - en hierin ligt juist de grote kracht van Buysse - die we werkelijk zien en... horen, zoals die boer Dons met zijn onmogelijk verhaal over een ‘kasteelhond’, onverstoorbaar in zijn zelfgenoegzame dwaasheid, met zijn telkens terugkerend: ‘Moar loat mij ne kier veurt vertellen’ als enig antwoord op de naïeve, maar eigenlijk toch wel pertinente opmerkingen van Rozeke. Want het ontbreekt dit eenvoudig boerenmeisje noch aan doorzicht, noch aan moed, noch aan fijngevoeligheid, en op het zuiver menselijke vlak is ze volstrekt de gelijke van haar adellijke vriendin, ook een van de mooie vrouwenfiguren uit Buysses werk. De roman verscheen in 1906 in boekvorm met een fraaie bandtekening van Herman Teirlinck, zo volkomen in harmonie met de geest van het werk, dat is uitgegroeid tot een hymne aan het Vlaamse boerenmeisje, Buysses [enige?] grote liefde. Niet ten onrechte noemde hij deze roman ‘Het Leven’ van Rozeke van Dalen. Het gaat hier inderdaad om een soort vita, een hagiografie bijna, waarin Buysse heel zijn geest en zijn hart, heel zijn kunnen en pogen heeft gelegd, een werk dat hij dan ook heeft opgedragen aan het wezen dat hem het dierbaarste was, zijn moeder, die hem tevens van het begin af aan in zijn literaire ambities had gesteund. Buysses volgende roman, 't Bolleken, werd, naar hijzelf aan André de Ridder meedeelde, ‘in één minuut geconcipieerd, bij de begrafenis van een buitenviveurtje, en eenige dagen later aangepakt’. Het verhaal begint inderdaad met de dood van Nonkelken, die van ‘'t bolleken’ is gestorven, 't bolleken nl. dat hij in zijn slokdarm voelde en maar niet kon naar boven krijgen, zodat het uiteindelijk de oorzaak zou worden van zijn dood, aldus de versie van Nonkelken zelf, die weldra ook door de dorpsbewoners wordt overgenomen. Hoe dat alles gebeurt, wordt ons door de auteur zelf op zijn eigen onnavolgbare wijze duidelijk gemaakt in de eerste bladzijden van deze knap geconstrueerde buitenroman, die bij zijn verschijnen in 1906 door Van Deyssel en Robbers op uitbundige wijze werd begroet en ook nog bij zijn herdruk als pocket in 1959 niets van zijn frisheid bleek te hebben ingeboet. Het thema dat hier wordt uitgewerkt, de neerdrukkende en | |
[pagina XII]
| |
afstompende banaliteit van het dorpsleven, had Buysse al veel vroeger gestalte trachten te geven in het tweede nooit voltooide deel van de onuitgegeven roman De Levenskring, die als een voorstudie van Sursum Corda! kan worden beschouwd. Het wordt hier geïllustreerd door de levenswijze van de dorpsnotabelen, die raak worden getypeerd in hun pittoreske onbenulligheid, hun sociaal conformisme en bekrompen materialisme, en a.h.w. gedemonstreerd aan de hand van de lotgevallen van meneer Vital, neef en enige erfgenaam van Nonkelken, die na de dood van zijn oom zijn studies in de rechten onderbreekt en zich op de buiten komt vestigen. Hij woont er voortaan in ‘'t kasteelken’, de ruime woning van Nonkelken, dat we ook thans nog te Nevele in zijn oorspronkelijke staat aantreffen ‘heel alleen aan 't uiteinde van de lange straat, daar waar de steenweg zich in tweeën splitst, rechts en links, naar andere dorpen’. Hij neemt zich ernstig voor niet in de fouten van zijn oom, ‘l'alcool et Flavie’, te vervallen, maar zal daar niet in slagen, want langzamerhand en haast onmerkbaar zal hij door zijn boerse omgeving, door overmatig eten en drinken, naar omlaag worden gehaald en zijn bestaan ten slotte zien ontaarden in een geesteloos vegeteren. Na een mislukt aanzoek tot een adellijke jongedame, huwt hij het gezonde, ongecompliceerde en van alle cultuur verstoken natuurkind Eleken, de dochter uit De Groene Linde, van wje hij vergeefs een ‘stadsjuffrouw’ tracht te maken. Door een ongelukkig experiment in de dorpspolitiek van zijn vrienden vervreemd, zal hij volledig aan de drank verslaafd geraken en evenals zijn oom, maar veel jonger, van ‘'t bolleken’ sterven. Buysse heeft het lot van meneer Vital als een spiegel aan zijn Vlaamse lezers willen voorhouden. Dat toch is de betekenis van de opdracht ‘Aan mijn landgenoten’, door hem op het laatste ogenblik aan de roman toegevoegd. Ze wekte hevige verontwaardiging bij een aantal critici, die er een belediging in zagen aan het adres van de Vlamingen. De auteur heeft heel wat moeite gehad zijn Vlaamse lezers ervan te overtuigen dat dit nooit zijn bedoeling is geweest. ‘Met die opdracht bedoelde ik al mijne landgenooten niet’, verklaarde hij in 1909 aan De Ridder. ‘Maar’, voegde hij hieraan toe, ‘'t blijft | |
[pagina XIII]
| |
een bewezen feit dat hier meer dan elders het volk houdt van goed leven, van feestvieren, van drinken en van eten; de Vlaming is meer bonvivant dan 't zij welk ander landsman, althans is de genotstrek meer geaccentueerd bij hem. En die zinnenkarakteristiek ligt overigens in de traditie: onze schilders hebben ze algemeen verheerlijkt. Ik durf echter niet beweren dat ze algemeen en overal overheerschend bestaat. Ik heb niet de minste vijandige bedoeling gehad met het aanhechten dier opdracht: ik heb een feit dat ik als onloochenbaar aanzie geconstateerd en in zooverre Het Bolleken als een spiegel gegeven’. En twintig jaar later zal hij het nog nodig vinden uitdrukkelijk te verklaren dat bedoelde opdracht enkel als een boutade was te beschouwen. De diepe bewogenheid in Het Leven van Rozeke van Dalen heeft in 't Bolleken plaats gemaakt voor de satire en de persiflage, die echter nooit log of al te nadrukkelijk worden. Maar deze lichtheid van toets wordt geen oppervlakkigheid, de ironie blijft van goed allooi en de hekeling vervalt niet tot karikatuur. De auteur treedt er eerder op als geamuseerd toeschouwer die zich van de vertrouwde omgeving distancieert, ze met een ietwat superieure glimlach bekijkt, maar zonder boosaardigheid voor ons oproept. De dorpsnotabelen worden wel scherp getekend, maar niet antipathiek voorgesteld. Ze ondergaan nu eenmaal de invloed van het geestdodende milieu waarin ze leven en waaraan zelfs een sceptisch stedeling met een zekere ontwikkeling als meneer Vital zich niet zal kunnen onttrekken. En toch is de indruk die we in deze roman van het buitenleven opdoen niet louter negatief, want boven het bekrompen gedoe der mensen bloeit de natuur open in al haar kleur en heerlijkheid. Er zit verder vaart en verscheidenheid in dit verhaal, waar het romantischsentimentele vrijwel geheel ontbreekt en de auteur ook zijn neiging naar een zekere wijdlopigheid heeft weten te onderdrukken: kwaliteiten die het succes van 't Bolleken bij het Vlaams lezerspubliek in de laatste jaren verklaren: vijf herdrukken tussen 1959 en 1967. Een aftakelingsproces van enigszins andere aard wordt in Het Volle Leven [1908] beschreven. In feite gaat het hier om een gegeven dat reeds door Buysse vier jaar daarvoor | |
[pagina XIV]
| |
was behandeld in de korte novelle Jocquier en zijn Lief, maar wellicht kunnen we nog hoger terugklimmen en wel tot een onuitgegeven werk, dat reeds veel vroeger [januari 1886?] werd voltooid, maar waarvan enkel het zeer melodramatische slot is bewaard. Hoe dan ook, met Het Volle Leven bevinden we ons weer bij de aristocratie die op het platteland verblijft, maar in tegenstelling met Op 't Blauwhuis, door Buysse zelf niet ten onrechte ‘een boek van zachtheid, frischheid en geloof’ genoemd, hebben we hier te maken met de eerder triestige exploten van een verwend, tiranniek en gedegenereerd kereltje, Odon Dudemaine, die het zijn ouders en omgeving op allerlei manieren lastig maakt, helemaal aan lager wal geraakt en uiteindelijk loon naar werken ontvangt. Ook hier weer het motief van de verhouding van de ‘held’ van de roman met een meisje beneden zijn stand, zoals in 't Botleken de dochter uit een kleine herberg, waarmee hij echter hardnekkig weigert te trouwen, ook als hij, na de dood van zijn ouders, daar de gelegenheid toe krijgt. In de vader van Odon wordt een enigszins karikaturaal portret geschetst van een dilettant-kamergeleerde die bezeten is door de gedachte in een algemene synthese de complete wordingsgeschiedenis van het ganse heelal te schrijven. De titel van dit monumentaal werk, La Genèse Universelle, dat een rol speelt tot in de laatste bladzijden van de roman, werd ontleend aan een bijzonderheid uit het leven van Zola, die Buysse zelf in zijn studie van 1904 vermeldt. We lezen daar nl. dat de jonge Zola ervan droomde datzelfde allesomvattende onderwerp te behandelen in een ‘kolossale lyrische trilogie’. De roman werd, zoals Buysse in maart 1909 aan Van Dishoeck schreef, ‘zeer verschillend beoordeeld’ en behoort niet tot zijn beste werk. De karakteruitbeelding en psychologie is soms melodramatisch en onvoldoende verantwoord en de tijdsbehandeling, in een hoog tempo versneld vooral naar het einde van de roman toe, is eerder onevenwichtig te noemen. Hiertegenover staan echter de gedetailleerde natuurbeschrijvingen die het gebeuren omlijsten en die, zoals meestal bij Buysse, wél geslaagd zijn en zelfs indrukwekkend worden waar de natuur rust en bezinning biedt voor de overspanning en gevoelsverwarring der gekwelde personages. | |
[pagina XV]
| |
Het Ezelken. Wat niet vergeten was daarentegen, brengt een nieuw hoogtepunt van typeringskunst. Het boek verwekte bij zijn verschijning in 1910 heel wat deining bij katholieke critici omdat Buysse het had aangedurfd in deze roman een dorpsgeestelijke te laten optreden met maar al te menselijke gebreken en zelfs zou hebben gesuggereerd dat hij met zijn meid een verhouding zou hebben gehad. Wie de tekst zelf aandachtig en zonder vooringenomenheid leest, zal echter tot de conclusie komen dat dit niet het geval is en ook moeilijk kan zijn, omdat het Buysse er hier niet om te doen was een dorpspastoor in een twijfelachtig daglicht te stellen of verdacht te maken maar wel het verhaal te brengen van een aanvankelijk eerder kribbige oude vrijster, die dan in feite slechts een ‘cœur simple’ blijkt te zijn, een zielig schepsel dat uiteindelijk het slachtoffer wordt van de eigen offervaardigheid. Wanneer ze als huishoudster van haar broer, die pastoor van het dorp is geworden en die zij hartstochtelijk vereert, door de jonge meid Céline stilaan wordt verdrongen, zal juffrouw Constance een toevlucht vinden bij juffrouw Toria Schouwbroeck, het type van de echte kwezel, door Buysse met veel verve getekend, maar in zijn ridiculisering toch net iets té karikaturaal. De dorpssfeer zelf echter is meesterlijk weergegeven en ook de verdere avonturen van juffrouw Constance, die weldra de ‘creatieve’ spotlust van de dorpsbewoners opwekt en voortaan ‘het ezelken’ wordt genoemd, zijn met een fijne zin voor typerende, vooral lachwekkende eigenaardigheden verteld, met dat mengsel van ironie en deernis dat kenmerkend is voor Buysses later werk. Inmiddels had de thans vijftigjarige auteur een indrukwekkend œuvre tot stand gebracht dat echter in Vlaanderen zelf weinig weerklank had gevonden of er zelfs vijandig was onthaald geworden. Het Gezin van Paemel was er weliswaar met veel bijval opgevoerd en in de enkele [socialistische] bibliotheken waar ze voorhanden waren werden zijn boeken druk uitgeleend, maar de verkoop van zijn werken in Vlaanderen wilde maar niet vlotten en bleef meestal onbeduidend. In juni 1905 schrijft hij schamper aan Van Dishoeck: ‘Vlaamsche leeuwen drinken en brullen; maar boeken koopen!... dat is wat anders’. | |
[pagina XVI]
| |
Hij schijnt zich in die jaren bijzonder geërgerd te hebben over Hugo Verriest, ook in Nederland en in vrijzinnige kringen een graaggehoord causeur, en bekloeg er zich in 1910 over dat de ‘sluwe pastoor’ in zijn voordrachten ‘de uitsluitende genialiteit van het viertal Gezelle - Verriest - Rodenbach - Streuvels’ verkondigde en zijn werk systematisch miskende. Hij ging zelfs zover onder de Twintig Vlaamsche Koppen van Hugo Verriest ook zijn ‘kop’ te gaan eisen. Voor woorden van waardering die uit Vlaanderen komen, is hij daarentegen bijzonder gevoelig. Zo schrijft hij in augustus 1905 aan Ary Delen, naar aanleiding van diens bespreking van de bundel Tussen Leie en Schelde: ‘Hartelijk dank voor uw zoo waardeerend artikel in Lucifer van verleden week. Ik ben inderdaad nooit verwend geweest door lof van wege mijn landgenooten, die mij nog steeds erg kwalijk nemen de harde [misschien wat tè harde woorden, ik erken het] die ik destijds over de flaminganten [de officieele] schreef. Sinds is er veel veranderd en verbeterd in de toestanden en wat ik toen schreef zou ik zeker nu niet meer hoeven te zeggen. Intusschen heb ik steeds kalm en vlijtig doorgewerkt zonder mij ergens aan te storen en zonder mee te doen aan modelitteratuur of aan iets wat mij in de gunst van 't groot publiek kon brengen. Die gunst is mij dan ook gespaard gebleven. Het laat mij doodkalm, want ik werk toch maar voor mijn eigen genoegen en naar mijn eigen convictie. Maar het doet mij goed, woorden te lezen van waardeering zooals gij er over mij geschreven hebt [zonder mij te kennen en dus zonder mij te willen vleien] en daar ben ik u dankbaar voor’. Vier jaar later zou een waarderende bijdrage van Lode Baekelmans de aanleiding worden tot een ‘open brief’ van Buysse aan De Vlaamsche Gazet, waarin hij zich in dezelfde zin uitlaat. Uit datzelfde jaar 1909 dagtekent ook het interview van André de Ridder, dat van een onverdeelde bewondering voor het werk van Buysse getuigt. En we zouden aan deze namen nog die van Victor de Meyere kunnen toevoegen, die reeds in 1904 een Frans essay over hem had laten verschijnen. We vinden al deze Antwerpse vrijzinnigen terug onder de | |
[pagina XVII]
| |
leden van het comité dat einde 1910 het plan had opgevat ‘den Vlaamschen schrijver Cyriel Buysse, ter gelegenheid van de verschijning van zijn roman “Het Ezelken” een blijk van bewondering en sympathie te geven’. Het eigenlijke Huldebetoon, dat aanvankelijk voor 19 februari was voorzien, werd ten slotte definitief vastgesteld op zondag 9 april 1911. In de voormiddag werd Buysse op het Antwerpse stadhuis ontvangen. In de namiddag werd te zijner eer in de Koninklijke Nederlandse Schouwburg een opvoering gegeven van Het Gezin van Paemel en 's avonds, op de feestmaaltijd, sprak voorzitter Louis Franck de traditionele toast uit. Hij las ook een huidewoord voor van Maurice Maeterlinck, waarin deze Buysse karakteriseerde als ‘notre Maupassant, mais un Maupassant qui ignore volontairement les villes, les casinos, les grandes dames faisandées, les “Bel-Ami” et les filles. Un Maupassant d'une santé imperturbable et magnifique, un Maupassant exclusivement champêtre qui ne veut s'intéresser qu'aux choses de la vie qui ne passent et ne vieillissent point: le ciel, l'eau, les plaines, les saisons, les villages et les hommes et les femmes qui parlent et pensent encore comme l'eau, les plaines, les arbres et les astres’, en besloot met de woorden: ‘Toute la Flandre est en lui, vivante et immortelle’. Een week later werd Buysse ook te Gent gevierd. Een echt ‘officiële’ hulde schijnt het echter niet te zijn geweest. Te Antwerpen hadden de katholieken zich afzijdig gehouden, te Gent blijkbaar ook de ‘orthodoxe’ liberalen, een omstandigheid die tekenend genoeg is voor de wijze waarop de Buyssefiguur in die jaren werd beoordeeld. Datzelfde jaar 1911 kwam de naam van Buysse nog eens in het brandpunt van de belangstelling te staan door de toekenning van de vijfjaarlijkse staatsprijs aan... Stijn Streuvels. Toen de uitspraak van de jury, bestaande uit Jan Bols, voorzitter, Willem de Vreese, Jan Bouchery en Gustaaf Segers, leden, en Charles Lecoutere, secretaris, bekend werd, besloot het tijdschrift De Boomgaard een soort referendum in te richten, waarbij een honderdtal letterkundigen verzocht werden hun oordeel te kennen te geven over de toekenning van de prijs en over het verslag van Prof. Lecoutere, dat onder- | |
[pagina XVIII]
| |
tussen in het Staatsblad van 16-17 augustus was verschenen. Zesentwintig antwoorden werden ingestuurd en werden alle in het september-oktobernummer van het tijdschrift afgedrukt. De meeste aanvallen richtten zich tegen het uitvoerige maar nogal pedante verslag van de Leuvense hoogleraar, die het vrij hard te verduren kreeg. De jury, die in januari 1910 was aangesteld geworden, had niet minder dan negen vergaderingen nodig gehad om ten slotte op 10 april 1911 - dus precies één dag na de hulde te Antwerpen - met vier stemmen tegen één, nl. die van Willem de Vreese, hoogleraar te Gent, - voor de periode 1905-1909, aan de minister de bekroning voor te stellen van De Vlaschaard van Stijn Streuvels. Nu was de taak van de jury ver van gemakkelijk geweest, want in bedoelde periode waren bijzonder merkwaardige werken verschenen, niet enkel van Buysse en Streuvels, maar ook van Teirlinck, Van de Woestijne en Vermeylen. Toch zouden deze laatste drie naar het oordeel van de jury uiteindelijk de vlag moeten strijken voor ‘twee letterkundigen van groote beteekenis, tusschen wie het pleit zou beslecht worden, nl. de romanschrijvers C. Buysse en Stijn Streuvels’. Wie dan de verdere motivering leest, krijgt spoedig de indruk dat extra-literaire consideraties hier de doorslag hebben gegeven, te meer daar Stijn Streuvels reeds voor de onmiddellijk voorafgaande periode [1900-1904] was bekroond geworden, en het toch enigszins voor de hand lag, bij ongeveer gelijke verdiensten, nu eens aan ‘iemand anders’ - in dit geval Buysse - de prijs toe te kennen. De niet-bekroonde schijnt de beslissing van de jury nogal filosofisch te hebben opgenomen. Niet zonder voldoening stelde hij vast dat de hoge onderscheiding hem slechts op het nippertje was ontgaan - Het Leven van Rozeke van Dalen had het uiteindelijk tegen De Vlaschaard moeten afleggen -, en hij nam verder een loopje met de morele bezwaren die door de jury tegen zijn werk waren ingebracht: ‘Meneer Lecoutere en ook de andere heeren van den keurraad zijn geenszins ingenomen met de moreele gevoelens van de meerderheid mijner romanhelden. Ik krijg veel zwarte vegen uit een heele vieze pan. Dat begrijp ik trouwens heel goed en | |
[pagina XIX]
| |
dat vind ik ook uitstekend gezien en gevoeld, van het standpunt dat die heeren tegenover litteraire werken innemen. Ikzelf zou er trouwens nooit aan denken die zedige heeren mee te nemen naar 't Kasteeltje in “Het Bolleken”, waar Nonkelken en meneer Vitàl “l'alcool et Flavie” huldigden; noch zou ik hen plaatsen naast de drie oude vrijgezellen in “Lente”, aan den oever van het Zonneputje, waar het ontroerend-mooi Léontientje haar bad nam, en nog minder zou ik, met het slecht vijffrankstuk op zak, hen binnenloodsen in het hoogst verdachte kroegje van juffrouw Veelhaar, waar Theofielke Schandevel en Deeske Wildeborst zulke ondeugende geneugten beleefden. Te nauwernood zou ik hen durven vergezellen in de deftige woning van juffer Toria Schouwbroeck en het Ezelken, bij de gecastreerde poezen en eenslachtige gedierten...’. De polemiek rond de toekenning van de vijfjaarlijkse staatsprijs, de viering te Antwerpen en de talrijke publikaties die er rechtstreeks of onrechtstreeks door werden ingegeven - het speciale Buysse-nummer van De Week [8 april 1911], het gedrukte verslag van het Huldebetoon te Antwerpen, de enquête van De Boomgaard en de studies van Steyns en van Van Puymbroeck -, het heeft er alles ongetwijfeld toe bijgedragen om de figuur van Buysse in een nieuw daglicht te plaatsen, vroegere veten en misverstanden uit de weg te ruimen en de kloof tussen de auteur en zijn Vlaams lezerspubliek te helpen overbruggen. Voor Buysse zelf waren de talrijke blijken van waardering en sympathie zonder twijfel een morele steun, hoewel succes of verguizing zijn schrijversarbeid blijkbaar nooit wezenlijk heeft kunnen beïnvloeden. Met een zekere fierheid had hij nog in januari 1911 aan Van Puymbroeck geschreven: ‘Feitelijk heb ik nooit anders gewerkt dan voor mijn eigen genoegen en voor de weinigen, die mij zouden begrijpen en met mij meevoelen. Ik meen althans die gave te hebben, dat ik, dwars door alles heen, mijn eigen zelf gebleven ben, nooit een oogenblik ontmoedigd door gebrek aan belangstelling van wege 't groot publiek, nooit een seconde verlokt om, met de verschillende litteraire modes die om de beurt succes hadden, mee te gaan. Zoo heb ik al mijn kracht uit mijn eenzaamheid moeten put- | |
[pagina XX]
| |
ten, en toch ben ik geenszins verbitterd door een langen, stillen strijd, waarvan ik 't harde, en ook het onrechtvaardige, wel eens voelde, maar steeds met het bewustzijn dat ik levenskrachtig genoeg was om het flink te dragen’. Hij was er dan ook de man niet naar om zich door de hulde van 1911 van de wijs te laten brengen en op zijn lauweren te gaan rusten: gedurende de twintig jaar, die hem daarna nog gegund werden, heeft hij vrijwel ononderbroken verder gewerkt. Het schrijven was hem met de jaren ook lichter geworden, zodat hij, naast zijn eigenlijk scheppend werk, in latere jaren meer dan vroeger aan ‘journalistiek’ ging doen. Tot deze laatste categorie kunnen we ook zijn reisbeschrijvingen rekenen, want Buysse is tot diep in de zestig een hartstochtelijk reiziger gebleven. Het zijn meestal notities zonder artistieke pretenties, vlot en onderhoudend geschreven, waar we ook de mens in leren kennen in zijn gemoedelijke onbevangenheid. Het was de gewoonte van Buysse de meeste schetsen en novellen die hij regelmatig in periodieken - van 1903 af in hoofdzaak in Groot Nederland - liet verschijnen achteraf te bundelen. Zo verschijnen na Van Arme Mensen [1901]: Tussen Leie en Schelde [1904], In de Natuur [1905], Lente [1907], 'k Herinner mij [1909], Stemmingen [1911], in 1915 gevolgd door Oorlogsvisioenen. Voor het uitbreken van de eerste wereldoorlog publiceert hij nog twee romans: De Nachtelijke Aanranding [1912] en Van Hoog en Laag [1913]. In 1907 was in Groot Nederland onder het pseudoniem Louis Bonheyden ook nog Levensleer verschenen, een roman die Buysse in samenwerking met zijn tante Virginie Loveling had geschreven. Hij werd in 1912 onder de ware naam van de auteurs, in boekvorm uitgegeven, ter gelegenheid van de hulde die toen aan de schrijfster werd gebracht. Vermelden we hier volledigheidshalve ten slotte de Contes des Pays-Bas, in 1910 te Parijs met illustraties van Henri Cassiers in beperkte oplage gepubliceerd. De Nachtelijke Aanranding [1912] haalde Buysse zelf aan als een voorbeeld van de vlotheid waarmee zijn werk hem nu uit de pen vloeide. Het werk ‘ontstond ineens, naar aanleiding van een diefstal met doodsbedreiging bij een ouden, | |
[pagina XXI]
| |
vrekkigen boer gepleegd’, en werd in vijf weken voltooid. Het is de laatste roman waarin hij nog eens teruggrijpt op zijn vroege, naturalistische schrijftrant. Het milieu is dat van Schoppenboer en ook de thematiek brengt een gedeeltelijke herhaling hiervan, maar de cruditeit van de visie en van de werkelijkheidsweergave is sterk gemilderd of afgezwakt: de typeringskunst haalt de bovenhand op de sombergekleurde uitbeelding van de ruwe werkelijkheid. Het gaat hier niet om drie, maar om twee broers, Ivo en Guustje, respectievelijk getypeerd als een stille, mensenschuwe tobber en een chagrijnig, mager nijdasje. Beiden zwoegen hun vrijgezellenleven door als lastdieren en hun ‘triestige, verhongerende vrekzucht’ laat weldra een grote rijkdom vermoeden. Zij worden dan ook bestolen - in een spannende, plastisch uitgebeelde scène - en wel door vader en zoon Fnieze, die een herberg bezitten in de beruchte Zijstraat, waar Guustje, zoals Jan in Schoppenboer, zijn uitspattingsdrift gaat uitleven. De realistische herbergtaferelen ontbreken echter en evenmin blijkt Guustje een dierlijke woestaard die zijn uitverkorene met bruut geweld aanrandt: het type van Reus Balduk in Het Recht van de Sterkste, Jan in Schoppenboer en Smul in Rozeke van Dalen komt hier dus ‘vermenselijkt’ voor. Als Guustje de dochter van Fnieze niet kan krijgen en bespottelijk wordt gemaakt, ziet hij van haar af en huwt na een tijd de meid die bij hen in dienst is getreden. Het feest krijgt een in het œuvre van Buysse al bijna stereotiep geworden beschrijving, maar anderzijds treedt in de tweede helft van de roman de merkwaardige figuur van een dorpsfilosoof op. De neiging tot breedvoerigheid die Buysse hier aan de dag legt verbindt De Nachtelijke Aanranding met een nieuw omvangrijk romanproject waarmee hij in die periode reeds bezig was. In zijn interview met d'Oliveira noemde Buysse Van Hoog en Laag, met als ondertitel Het eerste Levensboek verschenen in 1913, ‘de eerste van een serie van waarschijnlijk drie romans onder den gemeenzamen titel van “Hoog en Laag”’. Dit ‘Eerste levensboek’ - de andere twee zijn nooit geschreven - speelt zich af in de onmiddellijke omgeving van de ‘Molenberg’, waar in datzelfde jaar ook het poëtisch dagboek Zomerleven ontstond. De tweeledige titel van zijn | |
[pagina XXII]
| |
roman verklaart Buysse zelf figuurlijk en letterlijk: hij beschrijft ‘het leven op dit kasteel en dat kasteel en dat van de dorpsmenschen zoo door elkaar... met de transformatie die een artiest aan de werkelijkheid geeft... Het grondmotief van dit boek vereenigt zich met een ander: ik zit hier namelijk hoog op een heuvel en ginder is nog een heuvel met een kasteel er op en daaronder liggen de menschen van het dorp hier...’. De wereld van de twee kastelen, met als regeerders de baron en de graaf, beheerst inderdaad in die mate de dorpsbewoners dat ze er spreekwoordelijk onder gebukt gaan. En toch wordt die ‘hoge’ wereld van het kasteel in deze roman niet gehekeld, niet aangeklaagd, zelfs niet bekritiseerd: meer nadruk krijgt hier de onoverbrugbare sociale kloof door de onderdanige dankbaarheid en afhankelijkheid van de boerenbevolking in het licht te stellen. Zoals in Rozeke van Dalen verleent één van de kasteelbewoners, hier jonkvrouw Elvire, hulp aan een uitverkorene van de ‘onderdanen’, nu het uitzonderlijk begaafde koewachtertje Fonske, die door haar toedoen tot schilder kan worden opgeleid. Een vermenging van de twee sferen in de vorm van tedere vriendschapsbanden zoals die tussen Rozeke en jonkvrouw Anna groeiden is echter onmogelijk: als de fijnzinnige, ietwat naïef-romantische artiestenziel van Fonske verliefd wordt op de jonkvrouw loopt het uiteraard voor hem op een teleurstelling uit en hij vindt ten slotte het geluk met een meisje van zijn stand. Vermeldenswaardig in dit sentimenteel-romantische werk - Buysse schijnt hier wel rechtstreeks bij de trant van Conscience aan te sluiten - is dat Fonskes ontwakend ‘waardigheidsgevoel als mens’ en kunstenaar mede beïnvloed wordt door een ontmoeting met Kappuijns, die Buysse hier opnieuw laat optreden, nu om zijn opvattingen over kunst uiteen te zetten [xvii]. Vrijwel onmiddellijk na het voltooien van het eerste deel van Van Hoog en Laag zet Buysse zich aan het schrijven van een nieuwe, uitvoerige boerenroman, De Strijd [1918], die in de eerste plaats kan beschouwd worden als een uitbeelding van het leven op het platteland. Als zodanig heeft het geheel een overwegend statisch karakter, veroorzaakt door het volgen van de trage gang van het dagelijkse leven op het platte- | |
[pagina XXIII]
| |
land, op zijn beurt bepaald door de steeds terugkerende gang van de seizoenen. Deze sleur wordt enkel verbroken door de hartstochtelijke verliefdheid van baas Florimond op een wiedster die op de boerderij komt werken en die hij niet kan of wil huwen. Ze is nl. arm en een dergelijk huwelijk zou betekenen dat de boerderij tussen de broers en zusters moet verdeeld worden en Florimond meteen zijn rijke boerenleven vaarwel moet zeggen. Deze felle innerlijke strijd - waaraan de roman zijn titel ontleent - wordt brutaal afgebroken als het meisje ten slotte een huwelijk met haar vroegere verloofde verkiest boven de onbesliste en onzekere ‘vrijage’ met haar baas. Het gebeuren ontwikkelt zich in een soort drieluik. In de eerste fase wordt een idyllische beschrijving gegeven van het rustige leven op de grote boerderij van het oude boerke Biebuijck en dan van de ‘gelijkmatige eentonigheid’ van diens nieuwe levenswijze en omgeving in het dorp. Het tweede deel omvat afwisselend een reeks momentopnamen uit het leven in het kleine renteniershuisje van de oude boer en boerin - met telkens opnieuw een stereotiepe typering van de dorpsbewoners, gesteund op een sterk opvallende herhalingstechniek -, en van het leven op de boerderij, nu beheerd door Florimond en zijn zuster Reinilde. Naast de belichting van de inwendige conflicten van de jonge boer betekent het naderen van de oorlog, aangekondigd via brieven uit Amerika, een nieuw en dreigend element in de ontwikkeling. In het derde deel ten slotte worden de allusies op de nakende oorlog werkelijkheid. Florimond gaat na zijn persoonlijke nederlaag op zijn beurt in het dorp een renteniersbestaan leiden met zijn zuster en de boerderij wordt overgenomen. In de allerlaatste bladzijden wordt nog de overrompeling door de vijand beschreven. Typisch hierbij is wel dat de oorlog niet in zijn algemene betekenis, maar in zijn onmiddellijke uitwerking wordt uitgebeeld, in de totale omwenteling nl. die hij in het dagelijkse leven van het dorp teweegbrengt. Florimond ten slotte, hevig geschokt door gruwelijke berichten, trekt naar zijn gehucht, vindt er de boerderij vernietigd en wordt er door Duitse soldaten doodgeslagen. De Strijd werd, zoals Buysse zelf in een Voorwoord mee- | |
[pagina XXIV]
| |
deelt, ‘geschreven gedurende de lentemaanden van het jaar 1914 en tijdens de eerste weken van de oorlog’ en werd, met het midden november 1917 toegevoegde ‘Voorwoord’, begin 1918 in Groot Nederland opgenomen. Het lag aanvankelijk niet in zijn bedoeling de roman ook in boekvorm uit te geven, maar uit een brief van 25 maart 1918 aan Van Dishoeck blijkt dat hem door een ‘bekende firma’ [Nijgh & Van Ditmar] bijzonder gunstige voorwaarden werden aangeboden zodat hij toch tot publikatie besloot. Van doorslaggevende betekenis hierbij was zijn ‘slechte en benauwde financieele positie’, die ‘bedenkelijk genekt’ was door de oorlogsomstandigheden, zodat hij naar nieuwe bronnen van inkomen diende uit te zien. Buysse aarzelde echter lang: het boek dat een beeld tracht te geven van het ‘Vlaanderen der heldere geluksdagen, het geliefde, rijke, schone Vlaanderen, dat eenmaal wàs’ ligt in 1918 reeds ver van hem.
Zoals in deel I werd opnieuw de laatste, door Buysse zelf nog verzorgde druk, als grondslag voor de teksten genomen, d.w.z.: Het Leven van Rozeke van Dalen, de derde druk, Bussum, C.A.J. Van Dishoeck, 1927; 't Bolleken, de derde druk, Bussum, C.A.J. Van Dishoeck, 1928; Het Volle Leven, de tweede druk, Bussum, C.A.J. Van Dishoeck, 1922; Het ‘Ezelken’. Wat niet vergeten was, de derde druk, C.A.J. Van Dishoeck, 1925; De Nachtelijke Aanranding, de tweede druk, Bussum, C.A.J. Van Dishoeck, 1924; Van Hoog en Laag. Het eerste Levensboek, de tweede druk, Bussum, C.A.J. Van Dishoeck, 1930; De Strijd, de eerste uitgave, Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1918. |
|