XXVII
Hij schilderde, hij werkte, in de volle, heerlijke macht van zijn heropgewekt kunstvermogen. Dat doofde tijdelijk het zware lijden van zijn ziel. En in zijn geest bleef haar brief als een rustpunt, als iets dat melancholisch-zacht in hem te slapen lag, en wellicht nooit meer zou wakker worden.
Hij werkte, werkte. De eerste dagen kon hij naar het eilandje nog roeien, maar weldra lag heel de brede vijver dicht bevroren, en nu liep en gleed hij er naar toe, of reed er heen op schaatsen. Hij was een knappe rijder, een kunstrijder, en soms vermaakte hij zich met rijden, in wijde kringen als een grote zwarte vogel heen en weer zwevend over 't glinsterend-gladde, zingend ijs.
Het schouwspel om hem heen, in 't vroege van de winterochtend, was als van een toversprookje. De meeste sneeuw was van de bomen weg, maar de nachtelijke vorst bedekte de kruinen met rijp, en in de ijlblauwe, zonnetintelende hemel, waren 't dan als reusachtige tuilen van bloeiende fruitbomen, velden en vlakten van golvende bloeiende kruinen, waaruit miljoenen en miljoenen flonkerende kegeltjes, als zoveel glanzend-doorschijnende knopjes en blaadjes, zacht ritselend ten gronde vielen.
- O, wat is het mooi! wat is het heerlijk! murmelde hij dan zacht, als in een vrome bede. En hij spoedde zich naar 't eilandje, en vatte met trillende hand zijn penselen, om al die goddelijke, zo snel vergankelijke pracht, waar zijn ogen als verblind van waren, op het doek te doen herleven.
Hij werkte, werkte, de ganse ochtend door, en na een korte middagrust was hij daar weer, om zijn avondimpressie te schilderen.
Rood als een vuurbal zonder stralen ging de zon gelijk een wonder in het midden van de zwarte bossen onder. Haar