XXVI
Hij leefde ietwat opgelucht. Hij kreeg een rustiger, zachter gevoel over zich, als na een goede daad. 's Avonds na het vertrek van zijn vader was het begonnen te sneeuwen, en heel de nacht had 't doorgesneeuwd en dan gevroren, en nu lag 't ganse landschap rein en wit onder een blauwe, zonneglinsterende hemel, als in een kersttijd-sprookje. 't Was plotseling als een pasgeboren nieuwe wereld, waarin ook andere mensen zouden komen, met vernieuwde en verfriste ideeën en gevoelens, en al het vroeger leed scheen daaronder dood en begraven, als 't ware zonder invloed noch naklank op wat nu nog komen zou.
Hij zag en voelde die herschepping, en weer ontwaakte in hem de Kunst. Met koortsige ijver ging hij opnieuw aan 't schilderen, voor een ogenblik alles vergetend om in harmonie met de volle heerlijkheid van de winterpracht te werken.
Er kwam weldra een antwoord op zijn gift en dat antwoord stemde hem bijna tot een teer-melancholische zachtheid.
- Ik dank je voor je mooie gift, schreef zij hem, - en hoewel voor altijd nu van je gescheiden, neem ik ze toch aan, om de woorden die ze vergezellen. Het bewijst me dat je niet boos op me bent, dat je geen wrok noch haat tegen mij draagt. Liefde kan, en mag, en zal ik je niet meer vragen, maar zacht doet het mij aan, dat je, ondanks al mijn vroegere slechtheid, zo goed met me gehandeld hebt. Vreemd is het, nu dat ik om zo te zeggen dood ben, moreel dood, voel ik mij eerst voor het ware leven rijp geworden. Hoe droevig dat ik nu niet meer kán leven, dat die ene, kinderlijke, ja, dom-kinderlijke misstap, mij voor eeuwig heeft gedood. Want het ís dood zijn voor mij, nu ik met jou nooit meer kán, nooit meer mág leven. Het spijt me dat ik je ook nooit