| |
| |
| |
XXII
Zoals meneer Melville voorspeld had, kwam er al spoedig een brief van Florence. Een brief vol berouw, waarin zij al haar schuld bekende en smeekte om vergiffenis, zwerend, op al wat heiligst was, dat zij voortaan een voorbeeldig leven zou leiden, als hij maar voor deze enkele keer haar slechtheid, haar laagheid, haar bedrog wilde vergeven. Eerst nu, zo schreef ze, nu dat zij hem verloren had, voelde zij hoe innig ze aan hem gehecht was, hoe innig diep en teder zij hem liefhad. Haar schandelijk gedrag kwam haar nu als een tijdelijke zinsverbijstering, als een krankzinnigheid voor, was als een nachtmerrie geweest, waarvan zij nu de plotselinge werkelijkheid niet begrijpen kon. Zij hield niet van Paul, zij had nooit van hem gehouden, hij was een fat, een snob, die ze minachtte, met wie ze nooit zou willen trouwen, zelfs al moest ze hem, Alfred, nu voor altijd verliezen, en heel alleen haar verder leven slijten onder algemene hoon en smaad. Het was een kortswijl geweest, een gekheid, een daad waarvan zij de portee niet had begrepen, een spel, ja een kinderspel als in hun eerste jeugd, waarvan zij eerst de akelige ernst had ingezien toen 't reeds te laat was. Nu voelde zij zich eensklaps als 't ware twintig jaar ouder geworden; nu was ze plotseling gerijpt tot 't ware leven; nu wist ze dat ze tot nog toe niets was geweest dan een pas ontwakend, onwetend, akelig bedorven kind. En zij schreide nu, zij schreide dagen en nachten, over haar domheid, over haar laagheid, over het onwaardeerbaar verlies van zijn achting en zijn liefde. O, als hij nog maar wilde vergeven, wat zouden zij eerst nu oprecht gelukkig worden! Wat zou ze lief en zacht en goed voor hem zijn! Wat zou ze graag zijn slavin, zijn nederige slavin zijn, met wie hij voortaan al zou doen wat hij verlangde, die hij zou mogen
| |
| |
slaan en trappen, als ze maar weer bij hem mocht komen, als ze maar nooit van hem meer scheiden moest...
Zo ging de brief door, bladzijden en bladzijden na elkaar, steeds weer en altijd 't zelfde zeggend, steeds smekend of hij wou vergeven en of zij weer bij hem mocht komen. Doch Alfred bleef er stug onder. Na de ruwe, onverwachte slag die zijn geluk vernietigd had, was in hem iets mats en dofs gekomen, dat al zijn gevoelens verstompte, als na een doodsgevaarlijke ziekte. Hij leed zo erg niet meer, hij voelde haat noch toorn, hij verlangde alleen maar naar rust, naar niet-gestoord-te-worden in 't onnatuurlijk vegeterend bestaan waarin hij thans leefde.
Hij gaf geen antwoord op de brief, kreeg er spoedig een tweede, een derde, een vierde. Wat wilde ze toch? Waarom liet ze hem niet met rust, nu toch alles tussen hen dood was? Hij had geen zin meer haar terug te nemen en daarmee was 't uit. Hij was niet boos op haar, hij kende haar eenvoudig niet meer, dat was alles. Zij was ziek van verdriet en wroeging, schreef zij hem. Nu, wat kon hij 't helpen? Hij had ze toch immers niet ziek gemaakt! Hij ook was immers ziek, maar ging daarmee een ander niet vervelen.
Ook zijn vader hinderde en ergerde hem soms geweldig. Elk ogenblik was hij daar onverwacht op Far-West, nu eens alleen, dan met de advocaat, telkens vol raad en berichten: de mensen hadden dit en dat gezegd, allen namen zijn partij, vonden het flink van hem dat hij van geen verzoening wilde horen; meneer de St. Mars was bij hem geweest om te trachten alles weer goed te maken, en hij zou ook wellicht naar Far-West komen, maar Alfred moest hem maar liefst niet ontvangen, enz. enz., dit alles in sarrend-halsstarrig voortdurend hetzelfde herhalen, tot Alfred er eindelijk wee en beu van werd, en de grootste moeite had om niet plotseling wild-zenuwachtig op te vliegen en zijn vader in 't gezicht te schreeuwen: - Nu ja, 't is goed, papa, doe maar zoals u wilt, maar laat mij asjeblief in Godsnaam toch met rust, ik word gek en razend van al dat gezeur!
Drie weken lang bleef hij zo in, die staat van stompe gevoelloosheid gedompeld. Toen kwam er langzaam weer iets van leven en beweging in hem op. Hij liep met Cosaque rond
| |
| |
de tuin en in de bossen, waar de laatste najaarspracht nu op de grond lag als een schat van goud gestrooid met volle grepen door verkwistend-milde handen; hij roeide in het bootje op de vijver, hij maakte lange tochten op zijn rijwiel, tot in heel verre dorpjes en plekjes, waar hij vroeger nooit geweest was.
Maar werken deed hij niet; in 't geheel niet. Onverschillig had hij een paar keren naar de twee grote, onvoltooide herfstimpressies gekeken, en geen lust gevoeld om eraan voort te werken. Het kon ook niet goed meer. Het najaar was nu veel te ver gevorderd, en bijna al de bladeren waren reeds gevallen. En ook het was al veel te lastig en inspannend; hij, de grote, onvermoeide werker zag nu tegen zijn vroeger zo geliefde arbeid op, als tegen een reuzenberg, waarvan hij nooit meer de top zou bestijgen.
Florence, intussen, had opgehouden met hem smeekbrieven te schrijven. Dat was wat hij gewenst had, en toch voelde hij zich ellendiger en nog eenzamer verlaten dan wanneer zij hem voortdurend lastig viel. Die brieven, - hoe akelig ook, - waren nog als een band van het verleden, die nu ook verbroken werd. 't Was hem een foltering geweest ze te ontvangen; 't werd hem een ergere foltering ze niet meer te krijgen. Hij wilde niet vergeven omdat hij niet vergeven kón, maar juist omdát hij niet kon vergeven, wilde hij ook door haar niet geheel vergeten worden. En 't leek hem nu van harentwege als een berusting in de droeve toestand, als een afgedane zaak die haar nu niet meer raken kon. En rusteloos-gejaagd dwaalde hij rond in huis en in de omtrek, telkens weer de plekjes bezoekend waar ze samen geweest waren, waar ze samen hadden geleefd. Alles nog sprak er voortdurend van haar. Hier zat ze, elke middag, onder de schaduw van de veranda, in de heerlijkwarme zomerdagen. Dáár was haar plaats, aan tafel, vlak vóór 't brede raam, dat uitkeek op de grote, statige allee, die naar de vijver leidde. Van deze perkjes, nu verdord, plukte zij elke ochtend de bloemen, die de tafel en de vazen tooiden. O, wat leek dat alles nu aangrijpend ver, en koud, en dood; en toch, voor hem, in 't diepste van zijn zwaar gewonde ziel, zó folterend levend nog.
| |
| |
- Alles gaat goed, alles komt in orde, zei hem zijn vader, telkens wanneer hij op Far-West verscheen. - Zij neemt de toestand aan, zij is niet meer zo sterk gekant tegen een huwelijk met de schurk [de schurk was Paul], zij zal je nu wel met haar brieven niet meer lastig vallen. Zo kwam hij onophoudend weer met 't een of 't ander aan, de oude heer, en naarmate Alfred voelde dat haar leven en verleden zich meer en meer definitief van hem verwijderde, groeide langzaam in hem de fatale macht en obsessie, die hem weer tot haar aantrok en stuwde.
- Waar mag ze nu wel zijn? wat mag ze nu op 't ogenblik wel doen, wel denken, voelen? vroeg hij zich soms in overspannen mijmering af.
Hij wist alleen dat zij tijdelijk weer tot haar ouders' huis haar toevlucht had genomen, en in verbeelding zag hij, volgde hij haar daar nu, in de bekende kamers, in 't welbekende doen van 't alledaagse leven. Het werd een kwellend vragen, zoeken, peinzen en verlangen van elk ogenblik. Waarom ben ik zo onmeedogend hard geweest? Waarom heb ik niet willen vergeven? dacht hij soms. En in verbeelding schonk hij haar vergiffenis en zag haar vol berouw en liefde weer tot hem terugkeren, en streelde en omhelsde haar, en weende in haar armen, als bij het onverwacht terugvinden van een teergeliefd wezen, dat men voor altijd verloren waande. Doch de zachte illusie duurde slechts een ogenblik. 't Was of hij een koud lijk tegen zijn hart aandrukte. Hij voelde 't akelig verleden onuitwisbaar, hij wilde 't wel vergeven maar hij kon niet. De tere bloem van hun liefde was gestorven, zij zelf had ze doodgetrapt, en nooit meer, nooit meer zou ze herleven.
Dan dwaalde hij in wanhoop rond, als een die rusteloos zoekt naar iets dat hij toch nimmer meer terug zal vinden. Het werd een stelselmatig opgezweepte foltering, een doelloos heen en weer bewegen, een nooit een ogenblik volkomen rust meer hebben. En niet alleen zijn vader kwam hem thans voortdurend storen, hij zelf nu trok elk ogenblik naar hem toe, als in een vreemd-kwellende behoefte om steeds weer, - al vond hij 't nog zo akelig - iets van haar te horen, en even weer te ademen en te leven in die stad waar
| |
| |
zij nu ademde en leefde, en waar hij haar wellicht nog zou ontmoeten of ontwaren.
Dit laatste was zijn grote, angstig verlangende en tevens gevreesde obsessie geworden. - Wat zou ik doen? dacht hij, als ik haar plotseling om de hoek van een straat ontmoette? Mij omkeren, vluchten, dacht hij; en toch trilden zijn benen van emotie bij het enkel denkbeeld van die mogelijke ontmoeting, en vol twijfel en zwakheid vroeg hij zich af, of hij wel de kracht zou hebben om te vluchten.
Somtijds, wanneer hij zo een halve dag bij zijn vader of in de stad had doorgebracht, voelde hij een haast onoverwinnelijke afkeer, om 's avonds in eenzaamheid en duisternis op Far-West terug te komen. Dan nam hij afscheid van zijn vader alsof hij toch wel gaan zou, maar, in plaats van de laatste trein te nemen, ging hij ergens dwalen in een verre uitkant van de stad, tot het vrij laat in de avond was geworden. Met opgezette kraag en neergeslagen rand van deukhoed voor de ogen, schuw sluipend langs de donkere huizen, kwam hij in de stille straat, waar het groot ouderwets huis van haar ouders stond. Hij zag van ver een paar verlichte bovenramen achter neergelaten gordijnen. Daar was de huiskamer. Daar zat ze nu zeker, alleen en bedroefd met haar onaangename moeder, in haar door eigen schuld verwoeste levensvreugd. Zijn hart bonsde op tot in zijn keel. O,... als hij nu eens ging,... als hij daar nu eens aanbelde,... en boven kwam... en gewoon de deur van de huiskamer opende, gelijk hij vroeger zo dikwijls gedaan had,... en naar haar toe vloog... en haar snikkend in zijn armen sloot terwijl hij zuchtte: - ik vergeef het je, Florence, ik wil alles vergeten, en nu mijn leven lang met jou gelukkig zijn!... Zou dat niet zacht en goed zijn? Zou dat niet beter en niet wijzer zijn dan haat en onverzoenlijkheid?
Met angstig uitgezette ogen, met hijgende borst, met bevende handen, zo stond hij daar enkele ogenblikken in 't eenzaam duister van de stille straat, als fataal en onweerstaanbaar tot haar aangetrokken. Zijn hoofd duizelde, een schemering kwam vóór zijn ogen, hij zou het doen, hij móest het doen, hij kón niet langer meer zonder haar leven. En plotseling, als heel sterk vastberaden, stapte hij dwars over
| |
| |
de straat, strekte de hand uit, voelde 't kille van de belknop. O!... met star-verschrikte ogen deinsde hij weer achteruit. Wat wou hij toch doen? Werd hij gek? Wist hij dan niet, voelde hij dan niet dat alles daar voor hem dood was, dood, o, zo dood als een lijk in een graf!
En plotseling ontnuchterd haastte hij zich weg, op zijn benen waggelend van flauwte, het hart als onder hamerslagen bonzend, met tranen in de ogen en snikken in de keel.
|
|