springen. O, wat klonk het ineens hard en wreed in zijn oren! Hij had er nog niet aan gedacht, in al zijn diepe ellende, en nu voelde hij plotseling, dat dit de enige uitkomst moest wezen. Het was opeens uit en dood, tussen hen, voor altijd uit en dood! Het was iets onherstelbaars, onoverkomelijks! Hij snikte en kronkelde zich in zijn fauteuil. Het moest nu zo, hij wist het, het kón niet anders meer. Hijzelf, al had hij 't nog gewild, al droeg hij haat noch wrok meer tegen haar, voelde, voelde met triestigfolterende zekerheid, dat hij nooit meer samen met haar zou kúnnen leven.
Opnieuw werd er geklopt, en Pulchérie, de tweede meid, kwam zeggen dat het diner voor meneer klaar stond.
- Komaan, je moet eten, flink eten, en 'n goed glas drinken, sprak meneer Melville, zijn zoon in de eetkamer naast de fumoir vergezellend.
Met graagte, hongerig als hij was door de ganse dag niets te gebruiken, at Alfred een bord soep en een klein stukje vlees. Doch meer kon hij ook niet.
- Asjeblief, papa, doe 't niet, ik kán niet, smeekte hij meneer Melville, die grote stukken kip op zijn bord wilde leggen. En hij werd kregel, - zoals hij wel eens zijn kon in zijn vaders huis, waar men hem van jongs af zeer verwend had, - toen meneer Melville hem een glas champagne wilde doen drinken. Hij wilde niets meer, hij was wanhopig van smart en uitgeput van krachten; hij wenste dood te zijn.
- Ik wou dat ik nu in kon slapen, en nooit meer wakker werd, snikte hij.
Meneer Melville lachte hem uit.
- Wees toch 'n man! riep hij. - Is er wel ooit 'n werkelijk flinke man geweest, die zich door 'n vrouw liet ten onder brengen? Ze heeft je bedrogen. Goed. Je scheidt ervan, onverbiddelijk, en je neemt 'n andere, 'n betere, en zelfs 'n mooiere; want weet je, mooi heb ik haar nooit kunnen vinden, - zo 'n modepop.
Alfred zuchtte, de beide handen vóór zijn ogen. En in verbeelding zag hij ze weer, die hij nu wellicht nooit meer zien zou, in al haar aanbiddelijke, schoonheid. Niet mooi! Hoe kon zijn vader zo spreken? Hij wist immers beter; hij wist