| |
| |
| |
XII
Toen de heren Melville en de St. Mars naar hartelust het mooiste wild van de jacht geschoten hadden, oordeelden zij dat er nu nog een grote klopjacht moest gehouden worden om te eindigen. Daarop werden genodigd tal van heren op wier goed zij ook gejaagd hadden, en 's avonds was er een groot diner en verlichting van 't bordes met fakkels.
Paul en Maxime, beiden jagers, waren er ook voor overgekomen; en Alfred, die als naar gewoonte met de vroege ochtend was gaan schilderen, - reeds volop aan het werk met zijn twee grote herfstimpressies, - voelde zich hoogst benieuwd om Maxime, die hij na hun gesprek te Brussel niet meer gezien had, opnieuw te ontmoeten. Dat was nu ruim een maand geleden en sinds had hij niets van hem meer gehoord. Zou hij de aanvraag gedaan hebben en nu, - nog in 't geheim, - met Marie Bagnolet geëngageerd zijn? Alfred dacht van neen. Als het gebeurd was zou hij er wel iets van vernomen hebben. Waarschijnlijk had Maxime zich niet gedeclareerd, of... hij was afgewezen. En hoe lelijk of hij 't ook van zichzelf vond dat hij aldus voelen kón, toch was 't in hem bijna een gewaarwording van rust en vrede, te denken dat Maxime wellicht was afgewezen. En toch, wat kon het hem eigenlijk schelen, wat kon hij, persoonlijk, er voorof nadeel door ondervinden? Zou hij zich niet integendeel moeten verblijden over het geluk van een vriend waar hij heel veel van hield, en die hem meer dan eens, niettegenstaande al zijn sceptisch pessimisme, met zeer goede raad geholpen had? Dat was ook zo, als hij erover dacht en redeneerde, en toch... hij kon 't niet helpen,... maar hij voorvoelde dat het hem als een soort van jaloezie aan 't hart zou knagen, indien hij straks Maxime met van geluk stralende ogen naar hem toe zag komen, en hem triomfant hoorde uit- | |
| |
roepen: ‘C'est fait, mon cher, nous sommes fiancés!’
De ganse dag door hoorde hij het dom geknal van de geweerschoten, nu eens in de nabijheid van de vijver, dan weer veel verder in de echoënde diepten van de bossen. - Hoe is 't toch mogelijk, dacht hij, - dat iemand zich een ganse lange dag met zulk een barbaars tijdverdrijf kan bezighouden? En tegen de avond zag hij angstig uit naar zijn lieve wilde eendjes, die zeker van schrik ver weg zouden gevlogen zijn. De eerste dagen, nadat zijn vader en zijn schoonvader eronder geschoten hadden, waren zij allen weggebleven, en Alfred had met diepe spijt gedacht dat hij ze nooit meer weer zou zien. Maar na een week of zo waren er heel in de verte, en heel schuw, opnieuw een paar opgedoken, en de volgende dag nog een paar meer, en zo voort tot eindelijk al de overblijvenden waren teruggekomen. En vreemd was het dat zij wel niet veel minder talrijk leken, maar nu niet meer in regelmatige orde als tevoren bijna onbeweeglijk op het waternaar zijn aftocht lagen te wachten. Hun rechte, destijds gelijkmatig gespatieerde lijn was hier en daar door een lege open ruimte onderbroken, als bleef er de plaats van de doden uit piëteit onbezet; en af en toe ook woelden zij zonder merkbare oorzaak angstig door elkaar en vluchtten dan schrikgillend weg, als voelden zij opnieuw de dreiging komen van een aanval, die hun leven in gevaar bracht.
Die dag keerde Alfred iets vroeger huiswaarts dan gewoonlijk. Het knallen van de schoten had trapsgewijs opgehouden; hij begreep dat de jagers op de terugtocht waren, en wilde liefst nog vóór 't diner een ogenblikje met Maxime alleen zijn, om vertrouwelijk met hem te kunnen spreken.
Hij zag ze juist in groep terugkeren, in 't avondrood van een zijlaan van de grote allee, terwijl hij er zelf om de hoek kwam. Haast allen waren in lichtbruin of in vaalgeel gekleed, met hoge grauwe slobkousen, en grijze of bruine deukhoeden met omgeslagen randen. Zij zagen er van ver een flink-gezonde troep uit, met hun geweren dwars over de rug en met hun roodbruine gezichten onder de neergeslagen randen van de vilthoeden; en eerst van dichterbij merkte men 't zwakkere van velen, de schrale beentjes, de popperig opgekrulde snorretjes, de trekken van vermoeienis en van afge- | |
| |
leefdheid op enkele beenderig magere gezichten. Zij juichten allen luidop toen zij Alfred ontwaarden: - Ah! voilà l'artiste! en gulle handdrukken werden gewisseld. Na enkele banale vragen en antwoorden over de uitslag van de jachtpartij liet Alfred het drukke van de schaar vooruitgaan, en bleef hij enkele passen met Maxime achteraan lopen.
- Eh bien, les amours? vroeg hij dadelijk, op schertsende toon, maar inderdaad vol van nieuwsgierige belangstelling.
- Refusé, antwoordde Maxime kortaf, met doodgewoon gezicht, zonder een schijn van emotie.
Strak keek Alfred hem aan, met een plotseling gevoel nu van diep medelijden. Doch Maxime zelf bleef van een kalmte die op een aanstellerij van volkomen onverschilligheid leek, zodat Alfred zich even afvroeg of zijn vriend hem soms voor de gek hield.
- Ja, het is zo, ik houd je heus niet voor de gek, glimlachte Maxime, die Alfreds gedachte scheen te raden.
- Je hebt dus toch wél de aanvraag gedaan?
- Natuurlijk.
- En?
- En ik ben afgewezen;... ziedaar de hele geschiedenis.
- Maar waarom?
- Ja, waarom?... Eenvoudig omdat ze niet genoeg van me hield.
- Wat neem jij dat verbazend leuk en kalm op,... áls het werkelijk zo is, sprak Alfred zelf diep verbaasd en nog half twijfelend.
- Maar geloof me nu toch! riep Maxime bijna kregel. Doch dadelijk weer kalm:
- J'ai raisonné la chose, voilà tout. Eerst heb ik het met mijzelf uitgevochten of ik werkelijk genoeg van haar hield om haar ten huwelijk te vragen. Toen dit beslecht was heb ik de declaratie gewaagd, en toen ik 't blauwtje had opgelopen heb ik er mij in geschikt. Is dat niet wijs gehandeld?
- Nou ja, het is wel wijs gehandeld, maar hoe kán je 't, als je werkelijk veel van iemand houdt?
- Ik kán het, en dat is mijn kracht, antwoordde Maxime met een kalme, vredevolle glimlach. - Misschien, - en ik geloof wel dat zo met mij het geval is, - misschien ben ik niet
| |
| |
meer in staat om nog een echte, grote, diepe liefde te voelen. En áls 't zo is ben ik er ook niet treurig om, want ik weet dat een grote hartstochtelijke liefde meer verdriet dan vreugde meebrengt. Zeker had ik haar graag, heel graag tot vrouw gewild; dat spreekt ook vanzelf, anders zou ik haar niet gevraagd hebben. Maar niet zo gauw had ze me van de hand gewezen, of ik ben dadelijk de goede kant van deze minder aangename gebeurtenis in gaan zien. Ons hele leven rust toch immers op een systeem van voortdurende compensatie: geen goed zonder kwaad, en geen kwaad zonder goed. Welnu, hoe was 't dilemma waarvoor ik stond? Met haar trouwen, waarschijnlijk gelukkig zijn, kinderen krijgen, driekwart van mijn vrijheid verliezen, en wel zonder twijfel allerhande zorgen hebben, zoals b.v. tobben over opvoeding en verantwoordelijkheid, over financiële belangen, over gezondheid, over toekomst en wat weet ik al meer. En dan ook weer tevreden zijn in mijn interieur, de zachte streling voelen van een vrouw die je oprecht bemint, en ook geluk met 't lieve van je kinderen. En dan opnieuw onenigheid met je vrouw en moeite en bezwaren met je kinderen, en zo voort en zo voort, afwisselend goed en leed, tot in 't oneindige. In 't andere geval: niet trouwen, juist 't omgekeerde en toch in de grond weer 't zelfde. Volkomen vrij zijn, maar soms lijden door je eenzaamheid; een aantal vrouwen kunnen hebben in plaats van maar één enkele; en toch geen enkele onder al die velen, die je als een echte vrouw vertrouwt en liefhebt. Geen kinderen hebben en daardoor zorgelozer kunnen leven, maar van een andere kant toch ook betreuren dat je 'r gene hebt,... enfin, enfin, altijd en in alles het systeem van compensatie, zodat je werkelijk nooit weet wat goed is en wat niet goed. Ik sta nu duidelijk in een van deze twee acute gevallen, en troost me van het kwade dat eraan verbonden is, door te denken aan het goede dat ik ermee behouden heb. Iets echter
spijt me: dat ik haar gevraagd héb. Dat had ik niet moeten doen. Dat is voor mij een nutteloze vernedering geweest. Ik heb daarin gehandeld als een stommerik, als een blinde, die zich alleen door zijn eigen gevoel laat meeslepen en leiden. Een intelligente man, die nog een greintje van gezonde zelfbeheersing weet te houden, behoeft zich immers
| |
| |
nooit aan zoiets bloot te stellen. Je voelt het immers duidelijk genoeg, zonder het te vragen, of een vrouw al of niet van je houdt. Enfin, nu ben ik toch alweer, al is 't te mijnen koste, zoveel wijzer geworden.
Luidruchtig ging de bende jagers vóór hen uit, met af en toe hoog opschallend geschetter en gelach, onder de goudbruine lovergewelven van de hoge bomen, die de scheve schaduwschimmen van hun stammen dwars over het met goud-en-rood getinte mos van de grote, brede laan uitspreidden. Reeds schitterde door 't uitgedund gebladerte van de heesters, vaag-wazig in zijn feeërieke avondkleuren, de lieve silhouet van Far-West; en Alfred, wiens nieuwsgierigheid nog niet geheel bevredigd was, viel nogmaals in:
- Wat ben jij toch 'n curieus mens, Maxime. Je deconcerteert mij door je vreemde doen. Heb je dan werkelijk niet verder aangedrongen? niet getracht te weten waaróm je van de hand gewezen werd? haar niet gevraagd b.v. of ze soms van een ander hield?
Strak, met diep indringende blik, staarde Maxime zijn vriend even aan.
- Misschien houdt ze wél van een ander, antwoordde hij eindelijk, heel langzaam en kalm. - Wie weet? misschien houdt ze van jou...
Alfred voelde plotseling een hevig rood naar zijn wangen stijgen. Hij begreep dat hij zich verraden had, en beet zich even zenuwachtig op de lippen. Doch dadelijk wist hij zich weer te beheersen, en antwoordde, ietwat gedwongen lachend:
- Van mij? Ben je mal!
En eensklaps ernstig, wijl zich een plooi van droefheid tussen zijn wenkbrauwen groefde:
- Daar zou ze wat aan hebben, aan mij?
Zij waren aan de villa, waar mevrouw de St. Mars en Florence op het bordes hun gasten wachtten. Al die heren omringden groetend de twee dames, en even galmde 't onder de open veranda van druk gepraat en lachen. Een knecht ging rond, met kopjes thee en glazen port. Enkele heren bedienden zich en staken sigaretten op. Anderen gingen dadelijk mee met Alfred, die hen boven naar de kamers leidde.
| |
| |
Zij hadden allen valiezen meegenomen, en aan 't diner verschenen zij in rok of smoking. Mevrouw de St. Mars en Florence waren gedecolleteerd: mevrouw de St. Mars in stemmig grijs brocaat met zwarte kant, Florence in lichtgroene zij met crème kant. Zij droeg een kleine bundel van harmoniërende geelgroene chrysanten in haar gouden ceinture. In 't haar had zij een witte aigrette met kleine briljanten, en om de slanke witte hals een dubbel collier van parelen. Zij zag er fris en jeugdig uit als een jong meisje die voor het eerst op een grote partij komt, en zij deed ook denken aan een tere, fijne plant, gegroeid in ongeschonden reinheid in de schaduw van de bossen, en die nu voor het eerst verrassend in het volle licht komt opbloeien, omringd door al die wit-en-zwart gerokte heren, als door zoveel grote insekten, die elkaar verdringen om erop te azen. De lange tafel was één schitterpracht van bloemen en kleuren, van zilver en kristallen onder 't grote glanslicht van een hoge kroon, terwijl heel laag over de tafel, opduikend als verlichte paddestoelen tussen groen en bloemen, een aantal kleine zilveren kandelaars met oranje kapjes, zacht-temperend in hun toverachtig schijnsel gloeiden.
En weer spraken de heren over allerhande jachtgebeurtenissen, en aten en dronken veel, als kranige werkers die het nu eens goed verdiend hadden. En Alfred kon zich niet meer ergeren over de domheid van de gesprekken en de lompheid van dat louter animale leven: hij had als verwoed gewerkt de ganse dag, en nu voelde hij, als door reactie, op zijn beurt het animale in zich opgewekt, met voor een enkele maal bepaalde lust en behoefte tot lekker eten en tot drinken, tot laag bij de grond blijvende gesprekken horen en zelfs houden, tot een soort van zelfvernederend harmoniëren met al dat oppervlakkig en slechts uiterlijk gedistingeerde, hem doorgaans zo hevig hinderend laag-banale gedoe van zijn omgeving.
Mevrouw de St. Mars, Florence, Maxime, en enkele anderen die hem heel verschillend hadden leren kennen, zetten vreemdverbaasde ogen op, niet begrijpend hoe en waarom hij nu ineens zo opgewonden en op dreef was.
- Qu'est-ce donc, chéri, qui te rend si animé? vroeg hem
| |
| |
Florence van over tafel, zelf met een sterk geanimeerde kleur en ogen die schitterden van vrolijkheid en pret.
- Mais c'est la joie de te voir si belle, complimenteerde hij met een hoffelijke buiging. En 't woord had bijval, de hele tafel juichte toe, met bewonderende blikken op Florence.
Na de bourgogne en de fijnere champagne werd hij bijna plaagziek-opgewonden. Hij voelde een gezellig, warm zelfbehagen door zijn hele lichaam stromen, als iets verkwikkends en flinks, dat hem een krachtig zelfbewustzijn van superioriteit over hen allen gaf. Hij dacht even weer aan de woorden van Maxime over Marie, en ondanks enig medelijden voor zijn versmade vriend, voelde hij zich, als door een eigen vreugd, die hem daarmee te beurt viel, zacht gestreeld. Toen staarde hij naar Paul, die enkele plaatsen verder zat, en 't kwam hem voor of ook de jonge fat die avond iets teleurgestelds over zich had en er vrij ongunstig uitzag. Hij herinnerde zich de waarschuwing van Maxime over de familiariteit tussen Paul en Florence, en in het sterk bewustzijn van zijn eigen superioriteit die avond, kon hij niet nalaten de jeugdige snob ondeugend voor de gek te houden, door hem spottend te vragen hoe of 't kwam dat hij er zo gedrukt uitzag, en of hij wellicht geheime Liebesschmerzen had. En toen Paul, door de vraag onverhoeds verrast, niet dadelijk wist wat te antwoorden en een gegeneerde houding kreeg, dreef hij de spotternij onmeedogend door, en raadde hem schimpend aan te reizen, naar Monte Carlo bijvoorbeeld, per automobiel, met een paar vrienden, of vriendinnen, om zijn gedrukte stemming te boven te komen.
De koffie werd gebruikt in de veranda, bij 't rode knetterend laaien van zes harsfakkels, op ijzeren staken vóór de stoep in 't grint geboord. De avond was prachtig, en men had een gevoel of men wel, ondanks het late jaargetij, de hele nacht zou kunnen buiten zitten. Toch hadden de twee dames bonten avondmantels omgeslagen, maar de heren bleven meestal zonder overjas, hun witte plastrons, hun zwarte rokken, hun rode gezichten als 't ware spookachtig verlicht door de grote, op en neer en rechts en links dansende en slaande fakkelvlammen. Het hele park, daar wijd omheen, lag in heimvolle duisternis; en vandaaruit kwam soms een grote grauwe
| |
| |
nachtvlinder wild-zigzaggend op de laaiende gloed afgefladderd en men hoorde het knappen van de vleugels in 't sissende vuur, en aldoor zweefden stille vledermuizen in de roodgrijze rook heen en weer.
En opnieuw, nu onder hun likeuren en sigaren, praatten de heren over jacht en wild, en over rijtuigen en paarden, als was er absoluut geen ander gesprek denkelijk noch mogelijk. Zij wonden zich hartstochtelijk daarin op, enkele stemmen schetterden en knalden als zweepslagen boven de andere uit, en zij daagden elkander uit en gingen weddenschappen aan, elkander overbluffend met de wonderen van hun heldendaden, tot eindelijk de gele ogen van de rijtuigen uit het donkere van de heesters opdoken, en één voor één, in een zacht schuifelend geritsel van wielen over 't grint, vóór het helder verlichte bordes kwamen stilhouden.
Het schetterend bluffen hield op, en ceremonieus kwamen zij om de beurt afscheid nemen van mevrouw de St. Mars en Florence. Een van de knechts riep de namen af, een tweede knecht, beneden aan de trap, stond in de rode laai van de toortsen klaar naast het open portier, met overjassen en valiezen. 't Portier sloeg dicht, de mondstukken van de paarden zilver-rinkelden, een silhouet, in 't rijtuig, boog zich nog even groetend naar het raampje of kwam uit onder de kap, en weg gleden de twee glinsterogen van de lantarens, met schelle glans in 't voorbijrijden weerlichtend op bloembedden en heesters.
Toen kwam er ook als een stralend-ruisende witte zon van achter 't zwarte van een bosje rododendrons: Pauls automobiel, met drie reusachtige acetyleenlampen. De knecht reikte hem zijn chauffeursmantel aan, en in een ogenblik stond hij verkleed, als vermomd en onkenbaar onder de lange grauwe coat, met de brede platte pet en de grote zwarte brilglazen.
- Mon cher, tu as tout à fait l'air d'un hibou! kon de nog steeds plaagziek-opgewonden Alfred niet nalaten hem toe te roepen.
Paul riep lachend iets als antwoord tegen, dat in het stijgend en trillend gedruis van de automobiel verloren ging.
Mevrouw de St. Mars en Florence, alsmede Maxime, die voor één nacht op Far-West bleef logeren, kwamen aan de
| |
| |
rand van het bordes staan, om hem te zien vertrekken. Florences avondmantel was van wit laken met hermelijn, en de rode gloed van de fakkels, afwisselend en versmolten met het wit-zonnestralend acetyleenlicht van de automobiellantarens, danste weerlichtend, in geschakeerde toverkleuren, over haar sierlijke, in wit en lichtgroen geklede gestalte. En in het op en neer dansen van de knetterende vlammen was 't of zij zelf zich daar op 't bordes heel gracieus bewoog, in een soort kleurendans ter ere van hem die nu zou vertrekken.
- Sois prudent! riep zij hem toe. En Alfred voelde plotseling iets van nijdige jaloezie over die woorden. - Wat kan 't haar schelen? dacht hij vinnig. En schimpend riep hij hem na, in 't oorverdovend schudden en ruisen van de automobiel:
- Est-ce que tu vas établir le record de l'étape nocturne? Cent-vingt à l'heure?
Het fantastisch gevaarte verdween. Hoog zingend het hartstochtelijk triomflied van zijn snelle vliegen, gelijk het loeien van een felle wind in hoge naakte kruinen, zo draaide 't sierlijk in de flikkerstralen van zijn prachtig licht rondom de bocht van de wegen, en schoot dan plotseling door 't ingangshek vooruit, als een vuurpijl in de zwarte nacht. De statige bomen van de lange beukenlaan schenen er in 't wilde recht op af te vliegen, maar weken telkens snel in 't duister terug, als weggemaaid. Om de hoek van de allee slorpte 't dennenwoud de lichtstraal op. En dan schoot hij er een eind verder plotseling weer uit, als 't licht van een trein uit een tunnel, dwars over de open vlakte, tot aan 't tweede, verre dennenwoud, waar hij voor goed verdween.
Roerloos-peinzend stond Florence nog een ogenblik te staren, in de dansend-rode gloed van de fakkels, die langzaam uitdoofden.
Mevrouw de St. Mars was naar binnen gegaan.
Maxime en Alfred, in hun leunstoelen achterovergeheld, hadden verse sigaren opgestoken.
|
|