‘cercle’, waar hij anders elke avond speelde, te bezoeken. Alfred moest erom lachen en kon soms niet nalaten ietwat de draak met hun hartstocht te steken.
- Tu sais, père, j'ai vu au moins une demi-douzaine de bécasses, hier, au coucher du soleil, à l'orée du grand bois de hêtres!...
Zij geloofden hem, kinderlijk-naïef lichtgelovig in hun overdreven sportliefhebberij, en opgetogen gingen zij de volgende avond naar de aangeduide plek, waar zij natuurlijk niets aantroffen. Maar op een middag kwamen zij thuis met een vangst waarop Alfred hen in 't geheel niet afgespeurd had, en waarover hij diepe smart en ergernis voelde: vier wilde eendvogels, geschoten in de vijver, vier van die lieve eendjes die hij op een van zijn doeken geschilderd had, en die hem telkens bij het eilandje gezelschap kwamen houden, geduldig wachtend op zijn aftocht om in 't oeverriet te komen slapen.
- Hoe is 't toch mogelijk, papa! riep hij haast huilend, rood van verontwaardiging en boos als een bedorven kind waarvan men 't speelgoed heeft vernield. - Het zijn hier mijn enige vriendjes en ik houd ervan alsof het kinderen van me waren!
De beide ouders, zeer verwonderd over die onverwachte teergevoeligheid, maakten hun excuses en beloofden hem dat het niet meer gebeuren zou; maar Alfred was ontroostbaar bedroefd, en al de ergernis van de laatste tijden, die hij slechts na zoveel strijd en moeite onderdrukt had, kwam stormend en dreigend weer in hem op. Hij had luidkeels kunnen snikken en huilen, hij had het uit willen schreeuwen en razen van toorn, en schelden op hen allen, schelden op de domheid en barbaarsheid die te allen kante zijn leven drukte en knelde. Slechts met overgrote inspanning hield hij zichzelf in bedwang.
- Laat mij dan toch tenminste rustig dat éne hoekje! kreet hij, gans sidderend, met schor-bevende stem en tranen in de ogen.