| |
| |
| |
X
Een daverend gedruis, met opgewonden erdoorheen schallende stemmen, schrikte hem plotseling wakker.
De felle klaarheid van een schel-zonnige ochtend schitterde door de reten van de neergelaten jaloezieën, en terstond begreep hij dat het volop dag was, en dat hij zich ontzettend had verslapen. Hij wipte uit zijn bed, half duizelig nog van vaag droeve gewaarwordingen, en liep naar een van de ramen om te zien wat daar beneden gaande was.
Zonder de jaloezieën op te halen zag hij door de reten van de dunne groene latjes de bontwemelende groep van hun logés, vlak onder het bordes rondom een stoffig, ruisend, schuddend, trillend ding, een grote automobiel, waarin twee mannen zaten met lange grijze jassen, met enorme zwarte brillen en grote platte petten met vooruitspringend vizier, die hen heel en al onkennelijk maakten. Maar een van de twee sprong eruit, nam lachend zijn pet en zijn brilglazen af, en Alfred herkende Paul, vuil en bestoven, maar triomfant-opgewonden, en door al de andere pretmakers als een soort van held begroet en toegejuicht.
- Cinquante-neuf kilomètres en quarante-cinq minutes! Estce du record, ça? hoorde Alfred hem in het schuddend gedruis van de automobiel uitroepen. - Qui veut m'accompagner? Je descends mon chauffeur et je continue sur Ostende! J'ai cinq places disponibles. Où est Alfred?
Werktuiglijk trok Alfred zich van het raam terug, terwijl daar beneden, in het dreunend schudden van de automobiel, de verwarde gesprekken en kreten al hoger en hoger opgalmden. Geen kwestie van dat hij mee wou. Nu zou de banale drukte op Far-West nog steeds erger en erger worden, en hij wilde 't ontvluchten, hij moest eruit, al was 't ook maar voor enkele dagen, om weer zichzelf te worden.
| |
| |
- Alfred! Alfred! sta op! riep men nu van beneden. - Paul is hier met een prachtige nieuwe automobiel en vraagt of we met hem meegaan naar Oostende!
Hij trok haastig zijn kleren aan en deed of hij 't niet hoorde. Maar langs de trap kwamen vlugge stappen naar boven gelopen, en 't ogenblik daarna stond Florence opgewonden in de kamer.
- Liefste, hijgde zij, gans blozend van animatie, en totaal vergetend hem te vragen hoe of hij zich nu voelde, - Paul is daar met een prachtige nieuwe automobiel en inviteert ons op 'n excursie naar Oostende. Ga jij mee?
- Onmogelijk, liefste, antwoordde hij stroef-kalm, - ik heb plotseling ontdekt dat mij verschillende kleuren ontbreken om aan mijn nieuwe schilderij te beginnen, en ik ga ze dadelijk naar Brussel kopen.
Opeens, als 't ware intuïtief, had die leugen zich in hem verzonnen en uitgedrukt.
- Wat jammer! sprak ze teleurgesteld, met een zweem als van verwijt in de stem. - Ach, liefste, kan je niet telegraferen om die kleuren? Je zou ze haast zo spoedig hebben dan als je ze zelf gaat halen.
- Onmogelijk, liefste, herhaalde hij met vastberaden, trage hoofdschudding, op dezelfde stroef-kalme toon, - ik moet ze volstrekt zelf uitkiezen.
En al die zoete naampjes van ‘liefste’ die ze met elkander wisselden, klonken vreemd, mat en vals in de betekenis van wat zij tot elkander zeiden. Er was een ogenblik haast benauwende stilte, waarin alleen nog hoog opgalmde het schuddend geruis van de automobiel en het geschal van de stemmen vóór 't perron. Zijn gezicht bleef strak en ernstig, zijn wenkbrauwen waren streng samengefronst, en hij haastte zich met zijn toilet, alsof hij 't eensklaps heel druk had. Toen scheen ze zich plotseling te herinneren dat hij 's nachts niet lekker was geweest, en met zachte stem viel zij in:
- Gaat het nu beter? Heb je wat geslapen? Ik heb je maar zo lang mogelijk laten liggen.
- Jawel, veel beter, antwoordde hij als onverschillig, druk bezig aan zijn wastafel.
Zij deed een stap terug om weg te gaan:
| |
| |
- Zal ik dus maar zeggen dat we niet mee gaan?
Met nat gezicht en natte handen keerde hij zich om:
Dat ik niet mee ga, maar niets belet dat jij meegaat, als je 'r zin in hebt.
Een licht van pret schoot uit haar oog, en haar ganse gezicht helderde op. 't Was of ze enkel op die woorden gewacht had.
- Vraiment, tu le permets? Ah! tu es bien gentil tout de même! En strelend kwam ze naar hem toe en zoende hem heel lief op zijn fris-afgedroogde wangen.
Dat ‘tout de même’ mishaagde hem inwendig. Was hij doorgaans dan zó weinig lief voor haar? Hij zoende haar terug, ernstig in zijn tederheid, zoals een vader zijn dochter zou omhelzen.
- Wees voorzichtig, niet waar? Laat Paul maar niet te dol rijden.
- Zou je 't hem zelf niet zeggen? vroeg ze zacht.
Hij aarzelde een ogenblik, 't gelaat steeds strak, de wenkbrauwen gefronst, als in diep nadenken.
- Neen, sprak hij eindelijk; - je ziet dat ik haastig ben en dat ik mij erg zal moeten reppen om de trein te halen. Ik zal mij nu maar met Paul niet ophouden. Zeg het hem liever zelf.
- Eh bien, au revoir, chéri. Ik beloof je dat we heel voorzichtig zullen zijn. Tot vanavond, niet waar?
- Tot vanavond.
Na die woorden en een laatste kalme zoen ging hij naar zijn scheerspiegel, terwijl zij de kamer verliet.
Buiten was de automobiel zwaarder aan 't snorren en drukker galmden de stemmen van beneden naar omhoog. Alfred kon niet nalaten nog eens door een van de neergelaten jaloezieën te gaan kijken. Hij zag Florence en haar vriendinnen, in lange bruine en grijze mantels en hoeden met dichte voilettes het bordes verlaten en onder gegil en geschater in de automobiel stijgen. De chauffeur liep eromheen, bukte zich, draaide een schroef vast, vulde een bakje met olie, strekte zich even helemaal plat ten gronde op de rug uit, om iets van onder te bevoelen. Mevrouw de St. Mars, op het bordes, maande Paul tot voorzichtigheid aan. Alfred zag Florence naast hem op de voorbank plaats nemen. De mooiste plaats,
| |
| |
maar ook de gevaarlijkste, dacht hij; en even hinderde 't hem dat ze juist dáár zat, naast hem. - Die twee horen bij elkaar, fluisterde hij in zichzelf; en een soort jaloezie beet hem aan 't hart omdat hij voelde dat het werkelijk zo was, en dat Florence beter bij Paul paste dan bij hem.
Plotseling begon de automobiel oorverdovend te ploffen en te dreunen. Dat duurde zo enkele seconden, in opwalmende stank en rook. Toen zag hij Paul met beide handen stuur en handvatsels bewegen, en met een soort van sprong, terwijl het sarrend gedruis eensklaps in een fijn schuifelend zingen veranderde, stak het gevaarte in een gejuich van afscheidskreten van kant, en verdween in een bocht van de allee, achter de heesters.
Als verbijsterd staarde Alfred even door de latjes naar het fonkelrode van een perk geraniums, in het zonnige glinsterend gras. Maar eensklaps schoot hij uit zijn stom gestaar, en haalde met trillende hand een van de jaloezieën op. Het grijs gevaarte was reeds ver in de grote beukenlaan, flitssnel verkleinend en verdwijnend in een meevliegende stofwolk. Hij zag het aan het uiteinde rechts inkeren, en achter 't donkere van een sparrenbos wegduiken. Maar even verder was een open ruimte, met heel kleine, schrale boompjes langs de rechte steenweg, en daar zag hij 't nog eens weer, verkleind tot de proporties van een hondekar welke ontzettend snel zou vliegen, tot het plotseling in 't donker van een tweede bos voorgoed uit zijn gezicht verdween.
- Ik ben wreed-onverschillig geweest; ik had haar niet mogen laten gaan zonder zelf die waaghals van een Paul tot voorzichtigheid aan te manen, sprak hij halfluid tot zichzelf, toen hij weer vóór zijn toiletspiegel stond. En plotseling speet 't hem weer ontzettend dat hij haar had laten gaan. Strak starend keek hij zich in de spiegel aan. Hij schrikte haast van zijn eigen beeld. Een gepijnigde trek lag om zijn mond gewrongen, zijn ogen stonden dof en droef, en zijn gelaatskleur was bleek als van een zieke.
- Oh! comme j'ai mauvaise mine, fluisterde hij.
Zijn lippen begonnen te beven, de pijn-trek om zijn mond werd als een grijnslach, en langzaam vloeiden stille tranen uit zijn ogen...
| |
| |
Toen hij weer tot bedaren kwam en zich geheel had aangekleed, vroeg hij zich even twijfelend af of hij nu wel naar Brussel reizen zou. Al die emoties hadden zijn krachten uitgeput, en liefst had hij nu wel ergens heel de dag op een eenzaam plekje, in de schaduw van een boom, dof liggen mijmeren en soezen. Maar hij begreep dat zijn rust kort van duur zou zijn, dat heel 't banale druk gedoe daar met de avond weer terug zou komen, en dat hij trouwens en tête à tête met mevrouw de St. Mars zou moeten lunchen en wellicht dineren. Dit laatste was hem te machtig, en hij besloot toch maar te gaan. Hij zou trachten Maxime op te zoeken, en met hem de dag door te brengen. Hij zou bij zijn vriend zijn hart eens uitstorten en daar misschien troost en versterking in vinden.
Hij kwam beneden en had het genoegen door de huisknecht te vernemen, dat zijn schoonmoeder, als ochtendwandeling, de zieke vrouw van een boswachter was gaan bezoeken, aan de overkant van 't meer. Dat gaf hem tenminste gelegenheid om rustig alleen te ontbijten, en hij liet haar een briefje na, waarin hij haar berichtte dat hij naar Brussel moest, en aan lunch noch diner tegenwoordig zou zijn. Haastig, in de vrees dat zij nog vóór zijn vertrek terug mocht komen, maakte hij een eind aan zijn ontbijt, nam hoed en wandelstok, en liep weg.
Even verwonderde 't hem in zijn tuin een man met lange grijze jas en platte pet te zien rondlopen, die hij niet kende. Maar toen de man beleefd groette begreep hij dat het Pauls chauffeur was, die daar zeker heel de dag op zijn meesters terugkomst zou mogen blijven wachten. Ook 'n plezierig baantje! dacht hij in zichzelf, en hij kreeg medelijden met de man, en liep nog eens terug tot in de keuken om te zeggen dat men voor hem zorgen zou. Hij was nu wel blij dat hij toch maar 't besluit genomen had om naar Brussel te gaan, al was 't alleen maar om die stakkerd daar niet heel de dag doelloos te zien slenteren.
Aan 't kleine station zond hij Maxime telegrafisch bericht van zijn komst, en anderhalf uur later stapte hij te Brussel af.
- Je treft het, hoor, dat je mij nog in Brussel vindt, ik was
| |
| |
juist van plan om te gaan reizen, zei Maxime, die hem aan de trein kwam afhalen.
- Zo, en waarheen?
- Naar Zwitserland, voor een paar weken, denk ik, antwoordde Maxime.
- Jij naar Zwitserland! Dat verbaast me. Je had altijd zo'n hekel aan dat land.
- Dat heb ik nog, maar... iets anders trekt er mij nu aan, dat met het land zelf niets te maken heeft, sprak Maxime geheimzinnig, half lachend, half ernstig.
- Oh! oh! affaire de femme? vroeg Alfred.
- Wie weet? misschien wel. Maar daar zullen we straks over spreken. Zeg me nu eerst eens wat me 't onverwacht genoegen van je komst bezorgt?
Alfreds gezicht, dat zich eventjes opgehelderd had in de belangstelling voor Maximes mededeling, werd eensklaps weer bedroefd en stroef.
- Mon cher, j'éprouve le besoin de parler avec toi. Je me sens malheureux, misérable. As-tu le temps et le loisir de m'écouter? Allons là, par le boulevard, au Jardin Botanique. Il y fait calme sous les arbres.
Sprakeloos liepen zij even, in de lawaaiige drukte van trams en rijtuigen, de boulevard op. Toen kwamen zij in de koele rust van de Botanische Tuin, en volgden een brede, gegrinte, kronkelende lommerallee: Er waren haast geen mensen: een politie-agent met grauwlinnen zomerbroek en blauwe jas, langzaam heen en weer lopend onder een boom, twee soldaten, flink stappend, in 't klinken van hun sporen, als op manoeuvre, en verder niets dan hier en daar een meid of juffrouw met een kinderwagentje, of een paar oudjes onbeweeglijk in de schaduw op een bank.
- Mon cher ami, mon existence est devenue un enfer, begon Alfred met een trillende stem. En zenuwachtig-opgewonden, nu eens vertoornd, dan weer met tranen in de ogen, vertelde hij zijn ganse lijdensgeschiedenis.
Maxime luisterde, sprakeloos, het hoofd ietwat gebogen, de wenkbrauwen gefronst, de ogen strak vóór zich gevestigd, midden op de brede grintweg, waarvan zij, in een onophoudend heen en weer gaan, de kronkelingen volgden. Soms
| |
| |
hield hij strak de hand aan zijn kin, als in gespannen denken; soms wilde hij een vraag uitbrengen die dadelijk, onder Alfreds driftige woordenvloed, opnieuw gesmoord werd. Toen Alfred eindelijk klaar was, viel hij heel koel en kalm in:
- En wat ben je nu van plan te doen?
- Ik weet het niet, antwoordde Alfred met een gelaat van wanhoop. - Wat zou jij doen in mijn plaats? Eigenlijk ben ik slechts voor één dag vertrokken, maar nu denk ik er wel ernstig over om verscheidene dagen weg te blijven.
- Om wat te doen? vroeg Maxime, zijn vriend strak aankijkend.
- Om na te denken, om kalm te worden, om weer mijzelf te worden, om eindelijk te weten wát ik doen zal, antwoordde Alfred neerslachtig.
Zij gingen even opzij, om twee bedienden door te laten, die een piepend-en-kermende waterton voortsjouwden. Toen sprak Maxime heel kalm:
- Aangezien je mijn mening vraagt, zo raad ik je aan met de eerstvolgende trein naar Far-West terug te keren.
Diep teleurgesteld keek Alfred zijn vriend aan.
- Niets van alles wat je mij daar verteld hebt verbaast mij in de minste mate, voer Maxime rustig voort. - Herinner je je nog hoe ik je vóór je huwelijk gewaarschuwd heb. Met de opvoeding die je vrouw genoten heeft kón ze haast niet anders zijn dan wat ze geworden is. Dat had je van 't begin af aan moeten begrijpen, en als je nu je vrouw verwijt dat ze je kunst niet voelt en je levensopvatting niet deelt, heeft dat helemaal niets te betekenen. Ik vind zelfs dat je 'r lang over gedaan hebt vóór het te ontdekken. Ik toch wist het allang, en het verbaast me bijvoorbeeld nog steeds dat dat ongelukkig bezoek van je vrienden op Far-West niet voorgoed, je ogen heeft geopend. Maar hoe het ook zij, - en dit heb ik je reeds meer gezegd, - je bent volkomen in je onrecht als je haar nu verwijten maakt, en dingen van haar eist die je vóór je huwelijk nooit gevraagd hebt. Volgens mij heb je van haar alles verkregen wat jij verwachten en zij geven kon. Je was op haar verliefd en je hebt haar wederliefde gevraagd, is 't niet zo? Zij heeft je die gegeven. Je hebt haar schoonheid
| |
| |
gevraagd, en je hebt ze verkregen. Haar liefde en haar schoonheid, haar ziel en haar lichaam, dát heb je haar in 't huwelijk gevraagd. Heeft ze je die geweigerd? Neen, niet waar?... Waarover klaag je dan?
Alfred: O, wat 'n kleinzielig, kinderachtig begrip van de grote, nobele liefde! Heeft een liefhebbende vrouw niet alles over voor haar man? Tracht ze niet in alles haar verlangens, haar idealen, haar ganse leven te schikken naar de verlangens en de idealen, naar het leven van hem die ze liefheeft, vooral wanneer ze in hem haar meerdere voelt?
Maxime: Banale praat, alles wat je daar vertelt. Je moest je schamen, 't is kostschoolgezanik. Admetteer jij, ja of nee, ik wil niet eens zeggen de waarde, maar eenvoudig 't bestaan van het individualisme?
Alfred: Natuurlijk, maar waartoe dient te vitten over...
Maxime: Pardon, pardon,... er is hier geen de minste kwestie van vitten. Er is hier eenvoudig kwestie van het bevestigen van 't individualistisch bestaan. Ben je 't eens met mij dat er geen twee volkomen gelijke mensen op de wereld lopen?
Alfred: Natuurlijk, eenieder is 't daarover eens, maar dat belet niet...
Maxime: Wij zijn het dus eens. Welnu, als het zo is, hoe kan jij dan de verwaten pretentie hebben te eisen dat je vrouw, die anders geschapen is dan jij, volgens jouw ideaal zou moeten leven?
Alfred: Maar dat wil ik ook zo absoluut niet. Je maakt mij ongeduldig met je overdrijvingen. Ik vraag niet dat ze zich om zo te zeggen in mij oplost: ik vraag alleen maar dat ze zou trachten haar leven met het mijne zoveel mogelijk te identificeren.
Maxime: Nonsens; dat recht heb je niet, in naam van 't heilig individualisme. Je kunt het verlangen maar niet opdringen. Zij kan het enkel doen uit vrije wil, indien haar aard er haar toe noopt. Zij kon anders met evenveel recht, of, beter gezegd, met evenveel onrecht verlangen, dat jij haar ideaal en levenswijs tot voorbeeld zou nemen.
Alfred: Maar hoe wil je dan dat er een enkel gelukkig huwelijk bestaat?
| |
| |
Maxime: Ik twijfel ook zeer sterk of er een enkel echt gelukkig huwelijk bestaat. Vele mensen denken dat ze echt gelukkig zijn, en de wijsten houden zich met een à peu près tevreden.
Alfred: O! Kon ik mij maar gelukkig denken, ik verzeker je dat ik niet klagen zou.
Maxime: Natuurlijk, natuurlijk. Daar zeg je ook heel wat. Aangezien het geluk nooit volmaakt is, wordt het vanzelf relatief, en zich gelukkig te kunnen denken, zoals de meesten doen, komt dus ongeveer neer op werkelijk gelukkig zijn. Het is maar 'n kwestie van nuance, van hoeveelheid. De levensbasis wordt er niet door gewijzigd. Blijft: het verschil van de individualismen. En in naam van dat onomstootbaar axioom, herhaal ik nog eens dat jij in je onrecht bent.
Alfred, volkomen neergedrukt, vond geen antwoord meer. Hij voelde zich ellendig als een veroordeelde, die trots alle bewijzen tegen hem, toch weet dat het recht aan zijn kant is. Maxime overdreef. Theoretisch mocht hij gelijk hebben, maar in werkelijke praktijk was alles toch heel anders, of kon tenminste anders wezen. Zó scherp toch waren de verhoudingen tussen man en vrouw niet onvermijdelijk afgetekend; zó fataal hoefden zij niet als vijanden door hun verschillende individualismen, tegenover elkaar te staan. Er was toch ook goedheid en zachtheid in de wereld, en toegevendheid van de een tot de ander, en onderling verlangen, ja, sterke, onderlinge behoefte, om zich tot één enkel, mooigelukkig wezen te verenigen, te harmoniëren. Dat alles besefte hij heel duidelijk, maar voelde zich nu veel te zwak en moedeloos om zijn standpunt tegenover dat van Maxime verder te verdedigen. Zijn onderhoud met zijn pessimistische vriend gaf hem ditmaal niet de troost en de vrede die hij ervan verwacht had, en hij stond radeloos voor zijn diepe droefheid, niet meer wetend wat gedaan in zijn ellende. Hij liet Maxime maar doorpraten, zonder hem nog te weerleggen.
- Heb je Musset gelezen? vroeg Maxime, met een zelfgenoegzaam, bijna pedant glimlachje, een beetje prat over zijn filosofisch succes.
- Ja, ik heb er wel wat van gelezen, antwoordde Alfred dof
| |
| |
en onverschillig; - maar wat heeft dat te maken met...
- Dat zal ik je straks gaan zeggen. Herinner je je nog wat hij zegt over de vrouwen, ik meen in La Confession d'un Enfant du Siècle?
- Misschien,... ik ben er toch niet zeker van.
- Welnu, luister dan. Hij zegt als volgt: ‘Si votre maîtresse est sincère et fidèle, aimez-la pour cela. Mais, si elle ne l'est pas, et qu'elle soit jeune et belle, aimez-la parce qu'elle est jeune et belle. Et si elle est aimable et spirituelle, aimez-la encore; et si elle n'est rien de tout cela, mais qu'elle vous aime seulement, aimez-la encore. On n'est pas aimé tous les soirs...’ Eh bien, mon cher, die woorden van een dichter, die veel vrouwen gekend en bestudeerd heeft, die veel heeft liefgehad en ook veel heeft geleden, zijn voor mij van een grote, diepe wijsheid. En ik geloof als wij, mannen, ons die meer herinnerden, en onze gedragslijn tegenover vrouwen ernaar regelden, ik geloof dat wij oneindig veel gelukkiger met hen zouden zijn.
Alfred voelde zich niet overtuigd.
- Ik vind het een nogal perverse, en op zijn best genomen oppervlakkig - en banaal - praktische wijsheid, sprak hij.
- Ik voel er voornamelijk een grote minachting in, én voor de ware lief de, én voor de vrouwen.
- Zo is het ook! riep Maxime. - En dat is juist wat ik er de diepe wijsheid van noem. Die heerlijke dichter minachtte inderdaad de liefde en de vrouwen. Hij wist door zijn eigen droeve ondervinding, dat lang niet alles goed is in hen, en met heel veel wijsheid raadde hij aan het goede te kiezen en 't slechte te laten. Jij vindt het verkeerd dat wij, mannen, de vrouw enigszins minachten; maar, mijn beste, hoe zouden we ze niet minachten, - op enkele zeldzame uitzonderingen na, - als wij hen in het gewone dagelijkse leven gadeslaan? Over het algemeen hebben zij geen begrip van 's levens ernst, en worden eerst goed, en dan ook soms héél goed, voor zover ze, door sociale omstandigheden, genoodzaakt zijn, de ware strijd om het bestaan te leveren. Maar van 't ogenblik dat ze gefortuneerd zijn, dat ze behoren tot de klasse van dezen die voor hun onderhoud niet moeten werken, futiliseren ze zich, oneindig veel meer dan de mannen in
| |
| |
't zelfde geval. Hoeveel zien wij er niet in deze omgeving, die zich dag in dag uit met ongelooflijke beuzelarijen ophouden, met details van diners of toiletten, met praatjes over die en dat, met kleinzielige en kinderachtige dingen, die de aandacht van een man, 't zij rijk of arm, geen vijf minuten in beslag zouden kunnen nemen, en waar zij toch werkelijk bijna hun ganse leven mee vullen. Je zal nu zeggen dat zulks toch nogal onschuldig is. Soit, en ik geef je ook toe dat vele mannen gebreken en ondeugden hebben die anders erg en slecht zijn; ik bedoel alleen maar de domheid, de verregaande domheid van de meeste van onze vrouwen, die wellicht grotendeels voortkomt uit hun idiote opvoeding, maar die daarom niettemin onze minachting verwekt. Waarom láten ze zich zo opvoeden? denken wij. Als ze niet werkelijk dom waren, zouden ze zich dan zo dom laten behandelen? - Wij minachten ze dus heimelijk. Maar van een andere kant kunnen wij zonder hen niet leven, want door hen kennen wij 't grootste genot dat op aarde bestaat, iets dat werkelijk groot en nobel is, de scheppingskracht in hoogste zaligheid van ziel en zintuigen, iets dat van ons en hen tezamen het evenbeeld maakt van de goden. En daarom beminnen wij hen, beminnen wij elke vrouw, om het even welke, altijd, eeuwigdurend. Wij minachten en beminnen, dit is ons dubbel gevoel ten opzichte van haast alle vrouwen; want zeldzaam, o zo zeldzaam zijn de uitzonderingen die wij kunnen achten, bewonderen en beminnen. En daarom heeft Musset zo wijs gesproken. En nu genoeg met de filosofie, niet waar? Jij gaat met mij lunchen, en dan heel wijs en kalm de eerstvolgende trein naar Far-West nemen, om daar goed op tijd te zijn en vriendelijk je vrouwtje te onthalen als ze van haar uitstapje terugkomt. Je bent ontzaglijk dom geweest haar met die kleine mal van een Paul te laten meegaan. Je had zelf mee moeten gaan, al was 't ook nog zo sterk tegen je zin. Nooit mag een vrouw kunnen denken dat haar man haar
verwaarloost, en, vergelijkenderwijs, tot de conclusie komen dat andere mannen vriendelijker zijn. Men moet aldoor zijn vrouw het hof maken, of ten minste de schijn geven dat men haar het hof maakt, ook al voelde men er niets meer voor, ook al zag men haar liever de nek omgedraaid. Een
| |
| |
intelligente man, die dit beginsel trouw naleeft, zal inderdaad een minimum van gevaar lopen door zijn vrouw bedrogen te worden. En wordt hij tóch bedrogen, dan speelt hij tenminste ‘le beau rôle’, de rol van een gentleman, wat ook nog een troost, en per slot van rekening een werkelijke superioriteit geeft, zelfs in de ogen van de bedrieglijke vrouw. Je hebt geen idee hoeveel horendragers er door hun eigen schuld op de wereld lopen: hetzij door hun vrouw te veronachtzamen, hetzij door over haar de ruwe macht van een autoritairisme te doen gelden, waartoe een wet, geheel en al ten gunste van de mannen opgemaakt, hun 't recht geeft. O! wat al mannelijke slachtoffers heeft ze niet op haar geweten, die fameuze wet, die de vrouw tot een bijna onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de bevelen van de man onderwerpt! ‘Je weigert te gehoorzamen, ik zal je dwingen, de wet kent er mij 't recht van toe!’ zo spreekt de man. De stommerik!... in plaats van haar zachtjes en met takt, al glimlachend en zonder 't haar te laten voelen, het juk van zijn wil op te leggen! - De vrouw gehoorzaamt, omdat zij de zwakste is; maar zij denkt aan wraak, en wreken zal ze zich, met het enig, maar vervaarlijk middel dat haar overblijft: sluwheid en verraad!... - Kom nu. Hier dichtbij is een restaurant waar men lekker eet. En dan haal je de trein van kwart over vier, en ik vlieg met die van half acht naar Zwitserland...
Alfred voelde zijn gemoed iets opgelucht. Het eten was lekker en zij zaten in een gezellig klein restaurantje, keurig bediend, met slechts enkele stil-vrolijke, aardig-er-uit-ziende mensen om zich heen. Wat schenen die allen het leven veel minder zwaartillend op te vatten dan hij de laatste tijden had gedaan! Zeker zouden zij Maximes gemakkelijke en praktische levensfilosofie volkomen beamen. En hij begreep dat hij 't ook in enige mate moest trachten te doen, en niet zo dadelijk, bij de eerste aanstoot, tot het somber-tragische overslaan. Een glimlach kwam op zijn lippen, hij zag eensklaps weer iets van 's levens zachtheid en vriendelijkheid in. En plotseling tot nieuwsgierigheid opgewekt, om nu ook iets meer te vernemen over wat Maxime eigenlijk in Zwitserland ging uitvoeren:
- Welnu, viel hij in, - ik heb je thans genoeg verveeld met
| |
| |
mijn eigen geval, biecht jij mij nu ook eens op, wie je ginds uit liefde na gaat lopen?
- Marie, antwoordde Maxime, doodkalm.
- Marie?
- Wel ja, Marie Bagnolet.
- Ah bah!
- Dat verbaast je, hè? Je kan je mij niet als verliefd voorstellen?
- Ben je dan heus verliefd?
- Heus, mijn beste vriend, ik weet het zelf niet. Ik mag haar heel graag, en ik geloof werkelijk dat ik ook wel 'n beetje verliefd ben op haar. Maar ten eerste weet ik volstrekt niet of zij in 't minst houdt van mij, en ten tweede weet ik ook nog niet of ikzelf wel genoeg van haar houd om haar ten huwelijkte vragen. Ik bestudeer ons, dat is al. Ze lijkt me, - let wel dat ik zeg: ze lijkt me - een van de zeldzame vrouwen uit onze stand te zijn, die ik misschien, zowel moreel als fysiek, zou kunnen achten en liefhebben. Maar ik weet heus nog niet óf het werkelijk zo is. Ik volg en bestudeer haar sinds onze nadere kennismaking van deze zomer op Far-West, en verlang op 't ogenblik niets meer dan door ondervinding tot een duidelijk en definitief begrip van mijn en haar gevoel te komen.
- Ik meen dat je daarover niet lang behoeft te twijfelen en te studeren; ik beschouw haar als een voortreffelijk jong meisje, ‘un sujet d'élite’, onder alle opzichten, antwoordde ernstig Alfred. En hij herinnerde zich, met een gevoel van tederheid, waarin zich iets van weemoed mengde, hoe lief hijzelf haar had gevonden, hoe ze zich interesseerde voor zijn kunst, hoe zij, de enige van heel het damesgezelschap, bepaald genoegen en belangstelling getoond had in de kennismaking met zijn artistieke vrienden. Had hij niet meer dan eens, heel duidelijk, het intuïtief gevoel gehad, dat zij, en niet Florence, zijn vrouw had moeten wezen? En nu opnieuw, terwijl hij door de onverwachte mededeling van Maxime weer aan haar dacht, bekroop hem een gewaarwording van haast jaloerse spijt, omdat nooit hij, maar wel een ander - zijn vriend wellicht, met haar gelukkig zou worden.
- Had ik nog te kiezen, begon hij onweerstaanbaar, met her- | |
| |
opkomende droefheid in de stem,... doch neen, hij wilde er maar niets meer aan toevoegen, hij wilde maar niet weer in 't sombere en tragische vervallen. De bijeenkomst met Maxime had hem toch eindelijk goed gedaan en opgefleurd, en hij was vast besloten nu, ook in Florence het goede en lieve beter te waarderen.
Hij keek op zijn horloge, en dacht dat het weldra tijd zou worden om naar 't station te gaan. Hij stond op. Hij was bang nu dat hij de trein zou kunnen missen, bang dat Florence reeds op Far-West terug zou zijn vóór hij daar zelf was, om haar opgeruimd en welgemoed met zijn vriendelijkste glimlach te begroeten.
- Ik dank je, ik dank je voor dit onderhoud, zei hij, met oprechte erkentelijkheid Maximes hand drukkend. En, opdat niets meer die laatste goede stemming zou kunnen storen, liep hij zonder ommezien weg, zijn vriend een goede reis en goed geluk toeroepend.
|
|