| |
| |
| |
IX
Alfred deed werkelijk zijn best, zijn uiterste best om zich in vredesnaam naar de wensen van zijn omgeving te schikken. Zijn schilderij van 't aardig huisje aan de bosrand was voltooid, en voorlopig deed hij niets meer, rustend na zijn harde werken van de ganse zomer, krachten verzamelend om weldra, met de eerste gouden tinten van de herfst, zijn reusachtige conceptie op het eilandje weer door te voeren. En 't viel hem mee in den beginne, hij was opgeruimd en prettig, en aan zijn vader schreef hij dat nu alles weer heel goed was, en dat hij zich gelukkig voelde.
En hij tenniste in witflanellen broek en sporthemd, maakte tochtjes per automobiel en rijtuig, reed paard, ging mee visites maken op de buitens in de omtrek, en elke avond trok hij plichtmatig voor 't diner zijn smoking aan, en danste zelfs in de veranda met de vriendinnen van zijn vrouw. Hij luisterde met schijnbare belangstelling naar de dodende gesprekken over mondaine gebeurtenissen, over recepties, huwelijken en toiletten, over paarden, sport en jacht; en hij hoorde soms ook, door oudere dames en heren, ideeën uiteenzetten, o zo vreemd, over kunst en artiesten, over politiek en godsdienst, over moraal en sociale wetenschap. Dan was 't hem of hij plotseling in een andere wereld leefde, zowat een honderd jaar of drie geleden. Voortdurend kreeg hij de indruk dat die heren en dames van mevrouw de St. Mars' omgeving op intellectueel gebied een goede twee à driehonderd jaar achteruitleefden. En bij voorkeur sloot hij zich dan ook aan bij Florence en de jonge meisjes die hem nu allen bijzonder aardig vonden, en nam deel aan pick-nicks in de bossen, zo weinig rustiek als 't maar kon, met witte tafellakens en servetten uitgestrekt op 't mos, en met gegalonneerde knechts die dienden. Hij wilde nu eens van alles proe- | |
| |
ven wat de anderen zo prettig en interessant vonden en zonder enig vooroordeel trachten er ook van te genieten.
Veertien lange dagen hield hij het zo vol. Toen kwam in hem de walging, plotseling, overweldigend. Hij kreeg een afkeer en minachting voor zichzelf; hij zag zijn mooie leven, zijn rustig kunstenaars- en werkersleven gebanaliseerd, geparfumeerd, geprofaneerd, en 't bruiste in hem op tot ontembare opstand. Zijn hekel was ineens zó scherp, dat plotseling, als in een aanval van krankzinnigworden, het gekke plan in hem ontstond van alles in de steek te laten en te vluchten, en nooit meer terug te komen.
Hij had een nacht van vreselijke foltering. Florence, door zijn rusteloos woelen ontwaakt, vroeg hem wat er scheelde, of hij ziek was.
- Ik voel me niets goed,... onuitstaanbare hoofdpijn, kreunde hij.
- Pauvre, sprak ze banaal-meelijdend. - Zou je niet wat ammoniak opsnuiven?
Ammoniak voor zijn kwaal! Hij meende 't uit te gillen van ergernis en foltering.
- Neen, ik stik, ik heb frisse lucht nodig, ik ga 'n beetje buiten lopen, antwoordde hij, zenuwachtig trillend uit zijn bed springend.
- Pas op, liefste, dat je de logés niet wakker maakt, fluisterde zij zacht.
Oh! de logés! Met stokken had hij ze uit hun bed willen gooien. Bovenmenselijk spande hij zich in om enigszins kalm te blijven, om geen beledigingen uit te gillen. In enkele minuten was hij koortsachtig half aangekleed, en stapte met gefronste wenkbrauwen in de duisternis naar de deur.
- Liefste, zou je geen wapen meenemen? het is misschien gevaarlijk zo heel alleen 's nachts in 't park, vroeg ze bezorgd in haar bed overeind zittend.
- Neen neen, wees maar gerust en slaap weer in, murmelde hij, de deur openend.
En zonder te luisteren naar iets dat zij hem nog nafluisterde ver het hij de kamer.
- Ha! neen! neen! neen! duizendmaal neen! Zo is 't niet mogelijk meer! niet mogelijk meer! riep hij hardop, luid- | |
| |
zuchtend ademhalend, toen hij in de zachte duisternis en stilte van de zomernacht eindelijk in vrijheid buiten was. En met gehaaste, wijde passen liep hij recht vóór zich uit, recht door de brede laan tussen de bossen, naar het meer.
Het was een heftige, woeste krisis. Zijn vuisten balden zich van toorn, en meteen kwamen tranen van machteloze wanhoop in zijn ogen. Hij begon plotseling overstelpend te snikken en te schreien, vrij overgeleverd aan de uitbarsting van zijn gevoelens in de nachtelijke eenzaamheid, als een zwak, klein kind. En in de zwaar drukkende stilte die hem als met een rouwfloers omnevelde, werden al zijn gewaarwordingen heftig overdreven, en voelde hij zijn levensgeluk onherroepelijk en voor altijd verloren. Hij kón het zo niet langer uithouden, er moest een eind aan komen.
- Liever de dood, ja, liever de dood dan zulk een ellendig leven! snik-kreunde hij in de duisternis. En hij zag duidelijk het einde: de scheiding van Florence, zijn hopeloos alleen zwerven en dwalen, en eindelijk de dood.
Hij voelde onherroepelijk, dat niets haar zou veranderen, dat ze zijn leven, dát soort van leven dat hem onontbeerlijk was, nooit zou kunnen begrijpen, nooit zou kunnen delen. Het was haar schuld niet, zij was anders opgevoed, zij kon het helpen noch veranderen, het zát eenvoudig niet in haar, en nooit zou het erin komen. Zij waren geen mensen voor elkander, nooit hadden zij met elkaar moeten trouwen, hun huwelijk was een monsterdaad, een misdaad geweest, en 't enige wat hun nog te doen bleef, was zo spoedig mogelijk van elkaar te scheiden.
Hij was er ineens vast toe besloten. In de overprikkeling van zijn zenuwen en de zwaar benauwende stilte van de nacht voelde hij alles met een buitengewoon scherpe intensiteit: 't onhoudbare van de bestaande toestand, het onvermijdelijke van wat komen moest. Zijn grote, hartstochtelijke liefde, de enige drijfveer van zijn huwelijk, week op de achtergrond; hij voelde niet meer haar bekoring, hij voelde nog enkel dat hij zich vergist had, dat zij voor elkaar niet geboren waren, en dat zij moesten scheiden. Geen wrok, geen haat was er in hem: alleen de overtuiging, de koele, harde, onomstootbare overtuiging, dat het nu zo spoedig mogelijk moest
| |
| |
eindigen.
De frisheid van het meer woei hem zacht-strelend in 't gezicht, en met zijn haastige, gejaagde stap, volgde hij nu de eenzame, donkere oever. Zwart-glimmend lag de stil-heldere waterspiegel aan zijn voeten, weerkaatsend al de gouden sterren van het donkerblauw uitspansel. Hij keek ten hemel op, en zag ze tintelen, de sterren, zo rustig en zo talloos; en 't drong in zijn artiestenziel hoe groots en schoon het was: al dat geflonker van goud op dat donkere blauw. Een schoot er weg, in dwarse vlucht, als een vuurpijl naar de donkere streep van de bossen aan de andere oever; en in het sombere water wipte even een klein visje boven, als een schichtig zilverstraaltje. En weer werd alles stil en roerloos, onder 't heilig stil geflonker van de sterren.
Hij zou het doen, want 't moest, het móest. Van morgen vroeg zou hij 't haar zeggen, kalm, zonder boosheid, als iets dat niet anders meer kon. En 't leek hem nu eensklaps heel eenvoudig en natuurlijk, als iets dat zou gebeuren zonder smart noch strijd, omdat zij ook wel voelen zou dat het niet anders kon. Zij zouden van elkander scheiden in vriendschap en in goedheid, met een gevoel van grote wederzijdse achting, en in het diepste van hun ziel zou zacht-weemoedig de herinnering aan het verleden steeds bewaard blijven, de herinnering van een tedere wederzijdse zwakheid, van een touchant vergrijp, waar geen van beiden eigenlijk schuld aan had.
Werktuiglijk, versterkt door zijn besluit, liep hij steeds verder langs het meer, langzaam kalmerend door zijn stage lopen de pijnlijke overprikkeling van zijn zenuwen. Hij draaide om een verre bocht, verdiepte zich in 't donkere van de bossen, kwam door een lange omweg aan de andere oever uit. En in de verte, naar 't noordoosten toe, zag hij een flauwe, bleke schemer streep, zoals men 's nachts de vage, doffe lichtgloed ziet, die hangt boven een grote, verre stad. Toen hoorde hij het fijn gekweel van een klein vogeltje, hoog in een donkere sparretop. En om hem heen kreeg alles nu vaagnevelige omtrekken, schimmen van vormen in grauwe, ijl wordende lucht, een schim van oever naast een vage glans van water, schimmen van bomen rijzend uit schimmassa's van heesters, en in 't verblekend firmament de langzaam
| |
| |
wegstervende glanspunten van de sterren. Een tweede vogel zong, stil-dromerig met kort geschal, zoals ze zingen op het einde van de zomer; en aan de oppervlakte van de waterspiegel, hoorde hij een visje smakken. Toen kwam uit 't grauw en kort verschiet van 't stille water iets als een vage bleekheid naar hem aangedreven. Hij meende eerst, in vreemde zinsbegoocheling, dat het zijn bootje was. Het waren twee grote zwanen, stil drijvend naast elkaar. Statig en geluidloos kwamen zij tot heel dicht bij de oever, wendden zich daar even om in de trotse beweging van hun sierlijkslanke halzen, en gleden geluidloos weer heen, langzaam weer wegsmeltend in nevelige grauwheid...
Toen Alfred opnieuw het hoofd oprichtte, scheen een lichte roze gloed boven de bossen aan de overkant van 't water, en duidelijk, in ijl-grauwe ochtendschemer, stond een frisse wereld om hem heen. Alles leek pas-geboren, doorschijnendbroos en zonder stevigheid, als door een wind omver te blazen. Maar hoger schalden of kweelden nu te allen kante de laatste zingende vogels, en sterker rees de rode dageraad over de verre bossen. Toen kwam de eerste zonnestraal, flikkerend als een zwaard van vuur, en plotseling was 't alles werkelijkheid en fors ontwaken van 't alom verspreide leven...
En 't werd Alfred te moede alsof hij eensklaps uit de dwaling van een nachtmerrie ontwaakte, en heel de werkelijkheid die hij nu zag en voelde, leek hem volkomen anders dan alles wat hij in zijn gefolterd nachtelijk zwerven gedacht, gezien, gevoeld had.
Zijn scheiding van Florence!... hij kon het haast niet geloven dat hij ze als werkelijkheid had aangezien, dat hij ze vast besloten had. 't Leek hem eensklaps onmogelijk nu, misdadig, onuitvoerbaar. Hoe zou hij het haar kunnen zeggen, zo in 't volle daglicht, haar ogen vol verbaasde schrik strak in zijn ogen starend? Zij zou hem niet begrijpen, zij zou denken dat hij een onaardige grap verzon, of dat hij plotseling krankzinnig was geworden. Zijn vast besluit smolt in hem weg zoals de nevelen van 't meer verdwenen voor de opkomende zon, en weer drong diep in hem de moedeloze droefheid van zijn ganse, teleurgesteld leven. Hij klaagde 't uit
| |
| |
van smart in het zo heerlijk fris ontwaken van de jonge dag; hij klaagde uit zijn wanhoop van disharmonie met zijn omgeving, die hem te allen kante omknelde als de mazen van een net, waaruit hij nooit meer ontsnappen zou.
Gedrukt en ziek, met wankelende stappen, kwam hij weer naar huis, in het lauw-weeë halfduister binnen de benauwde muren. Zacht opende hij hun kamerdeur, angstig dat ze mocht ontwaken en met hem willen spreken. Maar zij bleef rustig slapen in de vage schemer-witheid van haar bed, met haar weelderige blonde haren bijna zwart-donkerend uitgespreid op 't blanke hoofdkussen.
O, als ze 't nu kon voelen, als ze 't nu kon weten, al wat hij zelf gevoeld en geleden had, dáár in de duisternis van de eenzame nacht, en dat hij zelfs een ogenblik, zo vast als onherroepelijk, besloten had haar voor altijd te verlaten, wat zou ze plotseling verwilderd uit haar rustige slaap opschrikken! Wat zou ze wanhopig schreiend haar armen om zijn hals slaan! Wat zou ze op haar beurt ook lijden, lijden!...
En een diepe, weemoedvolle wroeging kwam in hem, omdat hij haar bijna dat groot en ongemotiveerd verdriet had aangedaan. Want hoe kon ze 't weten dat hij zo folterend leed, wijl hij er toch niets van laten merken had, wijl hij zich al die tijd gehouden had of hij volmaakt tevreden en gelukkig was! Het was zijn eigen schuld, alles wat hij geleden had, hij zelf had er op aangedrongen dat zij haar vriendinnen vragen zou, en met recht kon zij hem, als een bedrog, zijn eigen boosheid en droefheid verwijten. Dit alles voelde hij, met scherp-schrijnend leedwezen; en o zo teder had hij haar nu weer willen omhelzen, en haar om vergiffenis smeken, en deemoedig bekennen dat alles door zijn eigen schuld gekomen was. Maar hij durfde niet,... hij durfde niet. Want hij wist wel dat geen vadem van de afgrond die tussen hen gaapte daarmee gedempt zou worden, en dat dezelfde onherstelbare disharmonie hen als vreemden van elkander zou verwijderd blijven houden. Hij had haar, op bijna bedrieglijke wijze, in de waan gebracht dat hij verzoend was met háár levensopvatting en daardoor had hij 't van kwaad tot erger gemaakt; want hij wás er niet mee verzoend, en nooit zou hij 't worden. Hij kon niet, hij kón niet. Enkel kon hij nu
| |
| |
nog in wanhopige eenzaamheid lijden en zwijgen; en zo heel dicht als ze daar naast hem lag in al haar heerlijke bekoorlijkheid, was 't of de ganse wijdte van een wereld hem van haar verwijderde.
Hij wrong van smart zijn handen in elkaar en wenste dood te zijn. Met de wanhoop in 't hart en de ogen vol tranen kleedde hij zich uit, en doodsbenauwd, als een zwak, ellendig kind, legde hij zich weer te bed.
|
|