| |
| |
| |
VI
Alfred, die sinds maanden niet geschilderd had, voelde een vurig verlangen om weer te beginnen. De glorie van de meesterstukken, die hij pas weer bewonderd had in het Parijse Louvre, bleef hem als een glanslicht in de ogen schitteren, spoorde hem aan om ook iets groots en machtigs voort te brengen. En in de heerlijke meimorgen liep hij met Florence en hun twee honden door de statige beukenlaan in de richting van de grote vijver, op zoek naar een mooie impressie.
Zij voelden zich als 't ware dronken, beiden, van zalige, gezonde levenslust. Toen zij buiten de omheining van 't park kwamen, uit het zicht van tuinman en gedienstige, begonnen zij plotseling alle twee als kinderen te lachen en te hollen, in wild-uitgelaten vrolijkheid, gevolgd door de twee meehollende en -springende honden. De een, Cosaque, was een mooie, grote, wit-en-bruin gevlekte barzoi; de andere, Bossuet, voor de grap aldus genoemd omdat hij als 't ware bulten en knobbels had van magerte, was een heel heel kleine bijdehandse black-and-tan. En de grote sprong en wipte rechts en links met hol geblaf en zwiepende staart over de kleine heen, die nijdig tegenblafte, en zigzaggend de grote trachtte te ontwijken, in 't fijn gerinkel van het zilveren belletje, dat aan een schelblauw lintje om zijn hals hing. Florence droeg een donkerblauwe wollen sportrok en een witflanellen blouse, met fijne bruine schoentjes, en een wit-geel matelothoedje op haar mooi, blond-golvend haar. Hij had een lichtbruin fietspak aan, met een grijs-en-groen geruite pet en hoge grijze kousen, met grijs-en-groen geruite rand. Het stond hem jeugdig en flink, ondanks de zwarte baard en het lorgnet, die hem steeds ouder dan zijn jaren maakten. Hij achterhaalde haar in 't rennen, sloeg haar een arm om het middel, gooide zijn schilderdoos en twee vouwstoeltjes neer
| |
| |
om haar te omhelzen. Alle frisse lentebloemen schitterden en geurden om hen heen, alle vogels zongen, en door de opening tussen de loverkruinen was 't licht en ijl van zachte zomerwarmte in heldere azuren hemel. De vijver glinsterspiegelde aan 't uiteinde van de laan zoals de zeevlakte soms spiegelt door een tunnel, en onder hun voeten lag het goudgroen mostapijt nog hier en daar met transparente parelen bedauwd.
- O, laten wij gaan varen, roeien! juichte zij.
- Maar liefste, ik moet werken, sprak hij ernstig.
- Je moet toch eerst een punt uitkiezen, streelde zij. - Kom, wij zullen 't samen zoeken.
Hij glimlachte, verrukt. Hij voelde haar reeds in zijn eigen dierbaar ideaal, in zijn kunst, opgaan. Hartstochtelijk zoende hij haar, met tranen van zalige emotie in de ogen.
Zij kwamen aan de oever van het meer en ademden er ruim, met stralende blikken, de frisse lentebries, zacht geurend in de zon naar warme sparrelucht en wilde kamperfoelie. Le Cygne, het lichte blanke schuitje, lag daar onder een houten afdakje, zacht klotsend op het kristalhelder water, waarvan de bodem dicht bedekt was met een laag van bruine dode blaren. Hij maakte 't los en zij stegen er met de honden in. En onder een zachte, lange riemslag gleed het weg, over de kabbelende, korte golfjes, naar de wijdte van het meer.
Van ver leek het water blauw als het azuur van de hemel, maar van dichtbij was 't grijs-groen en zó hel doorschijnend dat men duidelijk de grijsgele zandbodem zag, met af en toe, als schichtige schaduwen, snel-voorbijschietende vissen. En plotseling, om de hoek van een eilandje begroeid met heesters en met hoge, donkere bomen, vloog uit het riet, in scherp gillend geruis en gefladder, een bende wilde eendvogels op, die alle in één lange rij met uitgerekte halzen, een brede kring in het azuur omtrokken en zich eindelijk aan de overkant van 't water, in 't donkere van de grote bossen langzaam lieten neervallen.
- O, kijk eens hier! juichte hij.
Het bootje gleed over een soort van kleine baai, een inham van het eilandje, en 't tafereel was er zo onverwacht verrassend mooi, dat Alfred de roeispanen losliet en strak zich om- | |
| |
keerde om te bewonderen.
Links, achter een zachte helling van kort gras en mos, verrees, als een ondoordringbaar gordijn, het dicht in elkaar gestrengeld gewas van heesters en hoge bomen. Rechts, vlak tegenover de glooiing, aan de overkant van 't baaitje, liep het eilandje als een fijne scherpe tong in 't water uit, en op dat dunne lapje grond stonden slechts enkele ruige, knoestige, scheef en schots gebogen en gekromde cedersparren, tussen de gemskleurige stammen waarvan men het blauwe water van het meer zag glinsteren. Het baaitje zelf was bijna toegegroeid met de brede platte bladeren van de waterlelies, en tegenaan de oeverkant en rondom aan de wortels van de ruige stammen was het als een golvend-gouden lichtstreep van bloeiende brem.
- O, wat is het mooi! kreet Alfred, als in betovering. En plotseling zag hij zijn schilderij in al zijn heerlijkheid.
- Florence! hier heb ik mijn impressie! riep hij juichend. - Dit hoekje bij zonsondergang. Ik zal het ogenblik kiezen als de zon ginds aan de kim van de verre bossen is. Dan wordt dit hier alles van onder verlicht. 't Zal zijn als vlammenstrepen over het goud van de bloeiende brem, tussen de bruinrood wordende stammen van de cedersparren. Het groen van de lariksen, doorschijnend teer als afhangende kanten mouwen, zal tintelen op 't zwaar gordijn van de heesters en van de hoge bomen, die bijna zwart zullen worden. En in het baaitje zal het stille water vaal en bruin zijn, tussen de brede, dofgroene blaren van de waterlelies, met hier en daar een vlam van purper en oranje erdoor of overheen, terwijl het meer zelf, tussen de knoestige roodbruine stammen, als een grote vlakte van afwisselend vuur en licht zal glinsterspatten. Zeg, begrijp je dat het mooi zal zijn?
- O ja, ik geloof dat het prachtig zal zijn, antwoordde zij kalm.
- Als het maar niet te romantisch wordt, aarzelde hij even.
- Sapristi! wat zou me dat hinderen als het te romantisch werd. Wat denk je?
En zenuwachtig opgewonden boog hij 't hoofd naar rechts en links om het heerlijk tafereel onder zijn verschillende aspecten op te nemen.
| |
| |
- Welnee, ik denk dat het heel mooi zal zijn, herhaalde zij nog eens. - En ook, wat zou dat schaden, als 't romantisch was?
- Je hebt gelijk, parbleu! riep hij opgetogen. - De natuur is immers vaak romantisch, en ik zie niet in waarom ze daardoor banaler moet worden. Aan hem die ze weergeeft, haar niet te banaliseren!
Zijn besluit was genomen. Hij roeide 't schuitje naar de zacht hellende oever om dadelijk van daaruit een schets te nemen. Maar hij dacht plotseling dat Florence zich daar wellicht zou vervelen.
- Kijk eens, liefste, ik wil direct 'n schets maken, maar het zal je misschien vervelen om zo doelloos naast me te zitten. Zal ik je maar eerst naar Far-West terugroeien?
- Welnee, 't zal me juist amuseren je te zien werken, verzekerde zij. - En trouwens, heb je ook niet in je schilderdoos 'n boek voor mij meegenomen?
- 't Is waar! je kunt lezen! riep hij met van blijdschap glinsterende ogen. - Ach! wat vind ik het lief dat je bij mij wilt blijven!
Hij sloot haar even in zijn armen en gaf haar een tedere zoen. En dan wipte hij op de hellende oever, hielp haar uit het bootje, waaruit Cosaque en Bossuet alvast gesprongen waren, legde dit vast aan een struikje en zocht naar een gemakkelijk plekje, waar zij gezellig naast elkander konden zitten.
- Vanmiddag, of morgen, als je weer met me mee wilt komen, zullen we ons gezelliger inrichten, streelde hij. - Ik zal plaids meenemen, en kussens, en we zullen zelfs thee gebruiken als je 't aardig vindt.
- We zouden er zelfs kunnen dineren, het is hier heerlijk! schertste zij, zich lachend op het donzig korte gras neervlijend.
Hij zag haar fijne voetjes, en haar fijne, zwartgekouste enkels, en plotseling voelde hij zich weemoedig ontroerd worden van vertedering en liefde.
- Oh! comme je t'aime! comme je t'adore! sprak hij met tranen in de ogen. En heilig zacht streelde en omhelsde hij haar weer.
- Als je zo voort gaat zal je schilderij voor de tentoonstelling
| |
| |
nooit klaar zijn, lachte zij, hem zacht wegduwend. - Kom, geef me mijn boek en ga aan 't werk.
Hij gaf haar het boek. En eensklaps heel ernstig ging hij op een korte afstand van haar zitten en begon met inspanning te tekenen.
Gedurende ruim een half uur werkte hij door, sprakeloos, de scherpe blik beurtelings op zijn doek en op het mooie tafereel gevestigd. Hij had zijn houten pijpje aangestoken, zoals hij altijd deed onder het schilderen, en in zijn werk verdiept hoorde hij vaag achter zijn rug Florence af en toe de blaadjes van haar boek omkeren. De zon werd heet, hoog rijzend in de blauwe hemel boven de donkere kruinen van het eilandje, waar onverpoosd de lentevogels zongen. Een citroengele vlinder, - de eerste die zij zagen - kwam scheef over zijn doek gewaggeld, en waggelde verder door over het blauwe water, in 't glinsterknippen van zijn lichte vlerken, tot hij heel klein en eindelijk onzichtbaar werd, als opgelost in 't warme trillen van de opalen lucht. En op de neergebogen bruine kuifjes van het blonde oeverriet zaten azuren waterjuffertjes, hun glazen vleugeltjes wijd open, als uit vrees ze te verkreuken. Soms zweefden zij even op in een geritsel als van zijde, en dan weer zaten zij heel stil op 't bruine kuifje, als iets verrassend lichts en fijns, dat uit het rijk etherisch hemelsblauw op aarde was gevallen.
- Cristi! quelle chaleur! murmelde hij even; en hij drong achteruit naar de heesters, terwijl Florence, zijn voorbeeld volgend, met een - oui, ça pique, haar parasol opende. En weer bleven zij sprakeloos, hij in zijn werk, zij in haar lectuur verdiept.
- O, wat 'n vreugd, wat 'n heerlijk geluk zó te mogen leven! juichte hij plotseling, na een lange stilte van halsstarrig werken zijn palet neerleggend en het kleine doek opnemend.
- Kijk eens, Florence, ik zal nu maar staken, om vanmiddag, tegen zonsondergang, met mijn avondimpressie te beginnen. Ik ben nog niet voluit gedecideerd wat ik schilderen zal: een plein-jour verlichting of 'n schemereffect. 't Is toch ook zo ontzettend rijk van kleur in 't volle daglicht!
Plots keerde hij zich om, verwonderd geen antwoord te krijgen. Hij zag haar op het zachte mos en gras van de helling
| |
| |
uitgestrekt liggen, roerloos, het hoofd achter haar witte parasol verborgen, met rechts en links van haar Cosaque en Bossuet, die er in slaap gevallen waren.
- Hè, Florence! riep hij. En daar ze nóg geen antwoord gaf, noch een beweging maakte, sprong hij eensklaps op, als onder de vlijmsteek van een schrikgevoel.
- Florence! qu'est-ce que tu as?... Maar zijn angstkreet veranderde in zachte glimlach toen hij merkte dat zij eenvoudig ook in slaap gevallen was.
Hij kroop zacht naar haar toe en stak zijn hoofd onder de parasol, om haar met een zoen te wekken. Maar hij zag 't boek dat naast haar open uit haar handen in het gras gevallen was, en nam het op, om eens te zien wat haar zó sterk geïnteresseerd had, dat zij erbij in slaap gevallen was.
En hij las:
- Puis commencèrent les excursions. Ils allaient toujours deux par deux, la comtesse et Julien devant, le comte et Jeanne cent pas derrière. Ceux-ci causaient tranquillement, comme deux amis, car ils étaient devenus amis par le contact de leurs âmes droites, de leurs coeurs simples; ceux-là parlaient bas souvent, riaient parfois par éclats violents, se regardaient soudain comme si leurs yeux avaient à se dire des choses que ne prononçaient point leurs bouches; et ils partaient brusquement au galop, poussés par un désir de fuir, d'aller plus loin, très loin...
't Was een passage uit het voortreffelijk boek Une Vie, van Maupassant, daar waar de gravin de Fourville haar ruwrechtschapen, goedgelovige echtgenoot met een vriend van hem bedriegt.
Hij legde stil het boek weer neer en een uitdrukking van ernst kwam over zijn gelaat, terwijl hij haar, vol bewondering, in de kalme schoonheid van haar slaap aanschouwde. O! te denken dat zoiets toch gebeurde! dat het niet enkel roman was, maar dat er zulke vrouwen waren, zo mooi als zij en zo gelukkig, die alles onder de voeten trapten, die man en kinderen verlieten om met een ander weg te vluchten. En er waren ook, - en meer nog - , mannen die vrouw en kinderen verlieten, en 't was soms of een helse macht uit louter boosaardig genot het puurst geluk van de mensen wreed vernielde.
| |
| |
Een diep onaangenaam gevoel kwam over hem en hij zat daar even voor haar neergeknield met saamgefronste wenkbrauwen, als een rechter voor een schuldige. Toen werd hij 't zich bewust hoe gek hij deed, en weer helderde zijn gelaat onder een strelende glimlach op. Hij dacht opeens een grapje uit. Hij nam haar boek en onder de gelezen bladzij plakte hij een wit papiertje, waarop hij schreef met rode verf:
- Mais le comte s'aperçut bientôt de sa trahison, et, pour la punir, l'abandonna toute seule à son sort dans une île déserte.
Zo legde hij het boek naast haar weer open en kroop dan stil in 't schuitje, dat hij loshaakte en met zachte riemslag van het eiland weg deed drijven.
Daar lag ze nu op 't groen van de helling als een grote stille wit-en-blauwe bloem tussen de twee slapende honden, zo rein en schoon, zo vertederend in haar zachte, bijna kinderlijke rust. En vreemd was het hem weer te moede, vreemd en kwellend of hij haar nu werkelijk voor goed verliet in het onvoelbaar glijden van het bootje, dat hem, als met een fatale macht, van haar verwijderde.
Hij glimlachte, en tranen van emotie straalden in zijn ogen. O, als dát ooit moest gebeuren, als ooit iemand of iets hem als in dood van haar moest scheiden, dan zou het ook wel 't einde van zijn eigen leven zijn. En 't werd hem pijnlijk dat ze daar alleen lag en verlaten, hij wou de grap niet langer volhouden, hij roeide 't bootje terug naar de oever, op een plek waar hij zich achter riet en pluimgras schuil kon houden, en riep, met luider stem:
- Florence!
Hij zag haar wakker worden, en bewegen, en met verbazing om zich heen staren. Dan viel haar blik op het boek, en hij zag haar glimlachen onder 't lezen, en langzaam opstaan in haar rijzige gestalte, en met haar mooie glimlachende ogen zoekend kijken over de waterspiegel van het meer.
Toen het hij 't bootje met een lange zachte riemslag weer naar 't midden van het baaitje glijden, en rechtstaande van voren op de punt, in de theatrale houding van Lohengrin met de zwaan, kwam hij, als in triomf, naar haar toe gevaren.
| |
| |
- Oh! le traître! schaterde zij.
- Mein lieber Schwan! begon hij met emfatisch uitgestrekte handen te zingen. En hij ontving haar in zijn armen, en tilde haar op, en zoende haar, en droeg haar eindelijk op het kussen van de achterbank, als een geliefkoosd en gestreeld kind. Toen greep hij weer de spanen, en in de glorie van de lentemorgen roeiden zij terug naar de oever, waar alle vogels zongen, waar alle bloemen geurden, waar 't grootse woud hoog en statig oprees onder 't hemelsblauw, als een reusachtige zuilentempel van poëzie en heerlijkheid.
|
|