V
De eerste dagen waren als een roes van pret en gelukzaligheid. Kinderlijk verrast-zijn en bewonderen van de ganse inrichting, wandelingen in het park en door de bossen, uitstapjes in de omtrek te voet en per rijtuig, roei- en zeilpartijtjes op het water. De lange, bij uitzondering heerlijk mooie meidagen waren nog te kort om van alles ruim genoeg te genieten. Alfreds vader, en ook Florences ouders, [die Far-West nog niet kenden], waren mede voor de installatie overgekomen en bleven enkele dagen logeren, ook zeer verrukt over alles wat zij zagen. Alleen mevrouw de St. Mars liet af en toe iets als een wanklank horen:
- Als het hier op de duur maar niet ál te eenzaam wordt. Die woorden klonken onaangenaam in Alfreds oren.
- O, waarom zou dat? antwoordde hij met een zweem van verwijt in de stem. - Hebben wij dan niet genoeg aan elkaar, en kunnen er geen vrienden komen?
- Het hangt er van af wélke vrienden, insinueerde mevrouw de St. Mars, geheimzinnig glimlachend.
Dat was een lichte piek op Alfred, die de speldeprik wel voelde. Mevrouw de St. Mars, ouderwets-trots en hoogmoedig, hield in 't algemeen niet van Alfreds vrienden, en namelijk niet, hoewel ze die meest nooit gezien had, van zijn artiesten-vrienden. Vóór het huwelijk was daar reeds gescharrel over geweest. Mevrouw de St. Mars had Alfred gaarne zijn relaties zien beperken met wat ze ‘la bohême artistique’ noemde, om zich dichter aan te sluiten bij hún lering, die ook de kring van zijn vader was, en die zij nogal bescheiden met het epitheton van ‘la société distinguée’ bestempelde. Zij keurde 't wel niet helemaal af dat Alfred aan kunst deed, maar toch had ze 't liever niet gezien, omdat het alleen dán gedistingeerd en chic wordt als men volkomen