IV
De zachte meimaand bloeide en geurde over Vlaanderen toen zij eindelijk terugkwamen. Zij vertoefden slechts enkele dagen in de stad, de nodige tijd om uit en in te pakken, en vol illusies van rustig leven en heerlijk werken togen zij naar Far-West.
Far-West was als een wit-en-groen juweeltje, van uit de hoge blauwe lucht gevallen midden in de donker-uitgestrekte bossen. Het stond er heel alleen naast de boerderij en 't tuinmanshuisje die erbij behoorden, een uur van 't naastgelegen kleine spoorwegstation, een uur ook van het naastgelegen dorpje, waarvan de torennaald scherp uitstak in de verte, als de mast van een schip over de donkere zee van de wijde bossen. Een lange rechte beukenlaan verbond het voorhek met de steenweg. Een tweede laan, aan 't uiteinde van 't park, liep zacht met helder mos begroeid gelijk een brede lichtstraal dwars door 't woud tot aan een vijver groot als een klein meer, dat ook geheel omgeven was met bossen, en waarvan men 't water in de verte kon zien glinsterspiegelen. Hier en daar, in een opening van 't hout, stond een laag houthakkershutje van leem en takken, gans overlommerd door het zwaar gebladerte van de hoge bomen; en af en toe was er een breder open ruimte, met vergezichten over 't wijde, teergroen of teerblonde akkerland, waar afzonderlijke groepjes bomen schraal ten hemel rezen, en waar witte huisjes met schelrode daken in de zon stonden te schitteren. En in 't bos zelf ontmoette men slechts zeldzaam enkele wezens: een jachtopziener met zijn hond, een arme vrouw gebukt onder een bussel takkebos, of kleine kinderen die van school kwamen, hun lei onder de arm, stil slenterend in hun eenzaamheid, als waren zij verdwaald onder die hoge, sombere kruinen, waar alleen het geluid van de talrijke zingende en