| |
| |
| |
Daarna
| |
| |
| |
| |
I
Het hele gezelschap bleef een ogenblik stil, in roerloos-luisterende houding, met ondeugend-stralende ogen en lachende monden, voorovergeheld naar een oude deftige heer, met lange grijze baard, die leuk en kalm een krasse grap vertelde. Toen barstten zij plotseling allen los, met heen en weer slaan van schouders en hoofden, en schril boven alles uit klonken de twee giechelende vrouwenstemmen. Dof knalde de wegspringende kurk van een champagnefles.
Alleen Alfred bleef koel en onbewogen. Een gedwongen glimlach tekende een trek van pijn over zijn bleek gezicht met zwarte baard, en zijn ernstige ogen, waaraan 't lorgnet een uitdrukking van vroege wijsheid gaf, staarden even strak-en-stil-afkeurend vóór zich uit op 't witte tafelkleed.
- Mais ris donc aussi, saperlotte! tu es là comme un croquemort! riep Maxime, onder 't schaterlachen zijn vriend een por in de zij gevend.
Alfred kón niet lachen; hij verveelde zich gruwelijk. Hij had alleen willen zijn. Hij had weg willen zijn. Hij keek zijn vriend aan met gepijnigd saamgetrokken wenkbrauwen, en zei dat hij aan hoofdpijn leed.
- Drink ze weg! riep Maxime opgewonden. En wenkend naar de bottelier, die aan het ander eind van de tafel was: - Hé, Charles! Charles, venez par ici. Remplissez donc le verre de monsieur!
Zij zaten met hun twaalven, waaronder slechts twee vrouwen, om de rijkgetooide tafel, in een der bovenzalen van het Restaurant des Princes. Hun voeten rustten zacht op het mollig-gladde van een dik garnaalkleurig tapijt, en van dezelfde tere kleur was ook de lambrizering in paneellijsten van wit met gouden biesjes. Aan 't ene uiteinde van de zaal, op de witmarmeren schoorsteen met pendule, glom in dikke
| |
| |
gouden lijst een grote spiegel.
De tafel schitterde van bloemen en van glazen, in 't toverachtig schijnsel van een aantal kleine kandelaars met zachtgloeiend licht in roze kapjes, temperend de te schelle klaarheid van de gaskroon die in 't midden hing. Al de heren waren in rok, de beide vrouwen laaggedecolleteerd: de ene in 't wit, de andere in 't lichtroze.
Maxime was de gastheer. Hij had dit souper - un souper d'adieu à la vie de garçon, - ingericht ter ere van zijn intieme vriend, de schilder Alfred Melville, die op 't punt stond van te trouwen.
Eerst had Alfred er volstrekt niet van willen horen.
- Ik beschouw mijn huwelijk als een ernstige, diep ernstige gebeurtenis, die geen aanleiding tot losse grapjes geven mag, had hij zijn vriend geantwoord. Maar Maxime, die zich niet makkelijk van een eenmaal voorgenomen plan liet afbrengen, was eenvoudig Alfreds meisje gaan spreken, welke hij goed kende, en deze had zelf aangedrongen dat hij de uitnodiging aanvaarden zou.
Het onverwacht aandringen van Florence had Alfred bedroefd.
- Hoe is 't mogelijk dat je zoiets wilt als je toch van me houdt? had hij gezegd. - Weet je wel dat er op zulke gelegenheden van die lichtekooien van vrouwen komen, die je anders op straat niet eens zou willen aankijken?
- O! dat zou ik nu juist aardig vinden! had Florence zich onbesuisd laten ontsnappen.
Verwijtend had Alfred haar aangekeken, met diep in zijn ziel een knagende pijn van onverdiende teleurstelling. Tranen waren in zijn ogen gekomen, en hij had plotseling weer dat akelig gevoel gekregen, of zij toch niet ernstig genoeg van hem hield.
Dan had ze zich over haar onbezonnen woorden verontschuldigd, maar toch weer aangedrongen dat hij gaan zou, wijl zij het zo naar zou vinden als Maximes vrienden, die meest allen tot haar eigen kring behoorden, moesten denken, - wat ze zeker zouden, - dat zij er hem van afhield. Zij vond het juist gewenst dat hij nu wat meer met de mensen van háár omgeving zou omgaan. Hij had tot nog toe maar te veel afgezon- | |
| |
derd geleefd, of te uitsluitend verkeerd in gezelschap van een soort artiesten, die nu toch in zijn nieuwe levenskring niet zouden passen. En zij had heimelijk Paul de Villers, - een neef van haar, die ook aan het souper zou deelnemen, - op hem afgestuurd, om zijn laatste tegenstand te overwinnen.
Dan had hij eindelijk toegestemd, en zo zat hij nu midden in het druk gezelschap, waarvan hij niet eens al de leden kende, gans uit zijn sfeer en zich vervelend, met ingespannen glimlach vaag luisterend naar de gewaagde gesprekken, elk ogenblik opzij kijkend naar de pendule, of hij nog niet haast zou durven opstaan en vertrekken.
Maxime was een vriend van uit de kinderjaren. Zij hadden elkaar eerst op de schoolbanken, en dan later in de wereld intiem leren kennen. En al had Maxime een heel andere richting in 't leven gevolgd dan de zijne, door alles heen was hun vriendschap en intimiteit gebleven.
Maxime was vrij jong getrouwd geweest met een meisje uit de adel, die hem op allerlei manieren het leven ondraaglijk had gemaakt: amants gehad, geld weggegooid met hopen, schulden gemaakt, en daarbij een humeur als van een krankzinnige. Vier jaar had hij 't met haar volgehouden; dan waren zij gescheiden. De vrouw was helemaal de verkeerde weg opgegaan, zodat haar eigen ouders haar niet eens meer wilden zien, en hij had zijn rijke-jongeluisleven van vroeger hernomen, ‘riche aussi désormais en vraie sagesse et en experience’, zoals hij wel eens cynisch-spottend zei.
Cynische filosoof, pessimistische filosoof, stoïcijnse filosoof, dat alles was Maxime in hoge maat geworden. Hij zag vanuit een grote hoogte op de dingen neer, en beweerde alleen nog te huldigen het zuiver en persoonlijk egoïsme, overtuigd dat alles in de wereld, onder welke dekmantel verborgen, daar tenslotte toch op neerkomt. Ook was het zijn eerste levensbeginsel geworden, deze volgens hem algemene natuureigenschap in zichzelf tot de hoogst mogelijke graad te ontwikkelen, teneinde daardoor het maximum van genot te bereiken. Hij maakte wel eens toespelingen op zijn eigen voornaam: Maxime, die hem tot het maximum in alles voorbestemde, spotte hij. Kon dit gepaard gaan met vreugde en genot ook voor zijn medemensen, des te beter. Kon het niet,
| |
| |
dan moest de strijd tussen zijn egoïsme en het egoïsme van de anderen maar worden uitgevochten, met het onvermijdelijk gevolg, dat de sterkere zou zegepralen. Zijn eigen veelzijdige levenskracht moest eerst en vooral te zijnen dienste staan; en slechts dan gaf hij aan anderen, wanneer hij zelf in overvloed van alles wat hij verlangde voorzien en verzadigd was. En dan gaf hij ook gaarne, want dan werd het hem een egoïstisch genot om te geven. Zo was bijna ieder van zijn daden het gevolg van een door en door beredeneerd en vaak ingewikkeld gevoel, hoewel hij van een andere kant ook soms heel sterk op zijn intuïtieve ingevingen afging. En daar hij zeer vermogend was, en zeer intelligent, en instinctief goedhartig ook ondanks al zijn voorgenomen egoïsme, dat dikwijls in conflict met zijn gevoel, hem soms de vreemdste parten speelde, had hij doorgaans ook heel veel aan anderen te geven, zowel op stoffelijk als op moreel gebied.
Alfred, een paar jaar jonger, hield buitengewoon veel van hem. Zijn impulsieve, kinderlijk naïeve artiestennatuur, had soms behoefte, zowel aan praktische leiding als aan morele steun, behoefte aan de nuchter-koele redenering van een zo knap-heldere geest als die van Maxime.
- Ik lijd, kwam hij soms bij zijn vriend ontmoedigd aan. - Ik sta te lijden vóór mijn schilderij, vóór dat prachtige landschap dat mijn ziel en al mijn zintuigen doet trillen, en dat ik toch maar niet naar mijn zin met penseel en verf op het doek terug kan geven.
Bedaard glimlachend, met zijn fijne, intelligente ogen, keek Maxime hem aan.
- Schilderen doet je lijden. Waarom geniet je van dat heerlijk landschap niet, zonder te schilderen? vroeg hij hem.
- Maar dan lijd ik nog veel erger. Dan lijd ik onder mijn onmacht, zuchtte Alfred.
- Dan moet je tóch maar schilderen, zonder je zelfs af te vragen of je goed dan slecht werkt, verzekerde Maxime. En hij verdiepte zich heel kalm in filosofische bespiegelingen, welke zijn vriend versterkt weer aan de arbeid zetten en hem mooie dingen deden maken.
Toen Alfred, door Maxime in kennis gebracht met Florence, op haar verliefd werd en eraan dacht om haar ten huwelijk
| |
| |
té vragen, was Maxime de eerste die zijn confidenties kreeg en wiens raad hij vorderde.
- Ik zou het waarschijnlijk niet doen, maar jij zal het waarschijnlijk wél doen, klonk Maximes lapidair antwoord.
- Waarom zou je 't niet doen? Vind je haar geen geschikte vrouw voor mij?
- Dat weet ik niet, en dat weet jij ook niet, en dat weet overigens niemand. Alleen de toekomst kan het uitmaken. Daar is niet over te redeneren; het is 'n kwestie van gevoel, mysterieus en intuïtief, voorlopig onoplosbaar.
- Jijzelf zou haar dus niet tot vrouw begeren, ik meen in de veronderstelling dat je verliefd was op haar.
- Als vrouw!... nee; als maîtresse wel.
Verontwaardigd had Alfred zijn vriend aangekeken.
- Als maîtresse!...
- Neem me niet kwalijk, had Maxime heel kalm zijn krasse woorden toegelicht, - je weet dat ik voor gewoonte heb mijn vrienden zoveel mogelijk te zeggen wat ik voel en denk. Zet asjeblief geen zuur gezicht, want ik bedoel niet de minste geringschatting noch belediging tegenover Florence. Ik zeg: ‘als maîtresse’, eenvoudig omdat ik het intuïtief zo voel. Hoe zal ik het je duidelijker uitdrukken: zij is voor mij het type van een vrouw die mij 't gevoel inspireert of ik haar heel graag tot maîtresse en niet graag tot vrouw zou begeren. Meer bedoel ik niet. Ik druk alleen mijn persoonlijk gevoel uit. Vraag me nu niet waaróm ik zo denk, waaróm ik zo voel, dat kan ik je niet verklaren, want ik weet het zelf niet. Niets heeft daartoe aanleiding gegeven. Ik herhaal het nog eens: het is louter 'n kwestie van gevoel, van intuïtief en instinctief gevoel, en dat laat zich niet gemakkelijk ontleden.
- Het is wellicht omdat je met je eigen vrouw zo ongelukkig bent geweest; je vertrouwt er geen enkele meer, je bent verbitterd op de vrouwen.
- 't Is mogelijk; maar weet je wat nog het vreemdste van al is: met mijn eigen vrouw, vóór ons huwelijk, heb ik precies datzelfde gevoel gehad als nu tegenover Florence; 't gevoel dat ik haar liever tot maîtresse had genomen dan tot vrouw. Hoe kon ik haar dan huwen! zal je zeggen. Welnu, dat was een vergrijp en ik ben ervoor gestraft geweest.
| |
| |
- O, dat gevoel heb ik, goddank, in 't minst niet. Anders dan als vrouw zou ik Florence niet kúnnen begeren! had Alfred met bijna vrome tederheid geantwoord.
De aanvraag was gebeurd, de ouders hadden toegestemd. Vooral háár ouders waren zeer met dat huwelijk ingenomen. Zij pasten zo goed bij elkaar, evenals de twee families zelf, in die grote fabrieksstad waar de verarmde ouderwetse adel en de puissant-rijke industriëlen langzamerhand tot één aristocratische kring versmolten waren. Het was een sensatie geweest in de stad, toen hun engagement publiek werd, en niemand vond dat de reeds vermaarde schilder Alfred Melville, de zoon van de schatrijke fabrikant, misplaatst zou zijn in de kring van Florence de St. Mars, de enige dochter van baron de St. Mars, afstammeling van een van de oudste adellijke families. 't Was als een soort van glorie voor de stad waar zoiets voornaams kon gebeuren; zij was er enkele dagen mee vervuld, men sprak ervan in alle kringen, op straat, in koffiehuizen en in winkels.
Florence was van een zeldzame schoonheid. Men zei doorgaans van haar dat zij ‘het mooiste meisje van de stad’ was. Zij was lang en slank, blond met bruine ogen en ideaal blankrozig en fris van gelaat. Er was een grote charme over haar, iets zachts, iets ingetogens, en toch daarbij iets pittigs in de glimlach en de ogen, dat een onweerstaanbare en verleidende bekoring uitoefende. Er lag vooral iets als een heel teer waas van ongeschonden reinheid over haar, en daarom hadden Maximes ongemotiveerde woorden Alfred zo diep geërgerd.
- Tu es adorable! A te voir on éprouve le besoin irrésistible de se mettre à genoux pour t'adorer! sprak hij soms met tranen in de ogen. Dan zei ze niets maar glimlachte, en onder het bekorend raadsel van die stille glimlach zonk hij werkelijk voor haar op de knieën en aanbad haar als een jonge, ideaal schone godin.
Maar zou die aanbiddelijke godheid dan nooit eens in werkelijkheid van haar troon tot hem afdalen?
Hij voelde soms, in een pranging van smart, dat zij nog heel ver van hem af stond, dat hij haar nog niet goed begreep, haar nog niet kende. Zij was godin door haar schoonheid, maar nu had hij haar ook tot menselijke vrouw willen zien
| |
| |
worden, door haar zintuigen, door haar ziel en hart. Hij zocht in haar de weerklank van de geestdrift voor het Schone, die zijn eigen ziel vervulde, en kon het er niet doen ontvlammen. Haar omhelzingen waren koel, en haar woorden waren schaars. Hij voelde dat hij haar nog niet had doen trillen, en dat gevoel doofde soms zijn grote liefde in smart en droefheid. - Je houdt niet van mij! riep hij soms plotseling, half ernstig, half lachend, op een schertstoon die het voor hemzelf onduidelijk maakte in hoever hij schertste of ernstig sprak. En in haar verwonderd antwoord, - dat zij wél veel van hem hield, voelde hij juist vol weemoed dat zij níet veel, of toch niet genoeg van hem hield. Dan sprak hij over kunst; maar zij begreep hem niet. En soms, in ogenblikken van neerslachtige verbittering, durfde hij denken: - zou ze toch dom zijn? Lelijke veronderstelling, die hij dadelijk, met een gevoel van afkeer voor zichzelf, uit zijn geest verbande. Zij was niet dom; alleen haar opvoeding, de opvoeding van de stand waartoe zij behoorde, was achterlijk en verwaarloosd; en voor hem was nu de heerlijke taak weggelegd haar in het leven op te leiden, haar het ware leven te leren kennen, haar te vormen en te ontwikkelen in de liefde voor het Schone, haar in te wijden tot het illusievol begrip van al zijn eigen mooie en grote levensidealen.
't Souper liep op zijn einde. Verward en luid galmden de gesprekken. De meeste heren zagen rood, met blinkende, lachende ogen, en de twee vrouwen schetterden en giechelden, elk aan een uiteinde van de tafel gezeten. De ene, Toison d'Or genaamd, om haar weelderige, hoog-en-recht opstaande rode haren, kronkelde zich van 't lachen om een nieuw ondeugend verhaal van de oude deftige heer met grijze baard, die telkens als zij schaterend 't hoofd, achterover sloeg, met begerige ogen in de opening van haar corsage keek; de andere, Pivoine, een lange elegante blonde, aldus genoemd omdat zij bijna altijd excentrieke rode hoeden droeg, verdedigde zich giechelend tegen de vrije ondernemingen van de twee naast haar zittende jongelui, die om de beurt naar haar pakten en grabbelden, en telkens onder Hinkende zoenen haar scherp-schaterend gegil en haar tegenstand smoorden. Zij hadden allen veel gedronken, en zelfs Alfred
| |
| |
voelde nu een vage duizeling over zich komen, en raakte langzamerhand in die stemming waarin iets droevigs of vervelends minder drukkend werkt, en men eerder genegen is om de aangename zijde van het leven in te zien.
En hij vergat het souper en zijn drukke, banale omgeving, om stil-hartstochtelijk in zichzelf te genieten van 't ideaal geluk dat nu weldra in zijn bereik zou komen. Hij sloot zijn ogen op dat heerlijk visioen, het drong in hem, zacht-verkwikkend als een frisse ochtenddauw, het liet hem niet meer los, het werd één met hem, één met zijn ziel en zijn lichaam, één met zijn ganse wezen. Bedwelmd trok hij zijn ogen open en staarde bevreemd om zich heen over de woelige tafel, als wist hij niet meer waar hij was. O! wat voelde hij zich ver en hoog gelukkig nu boven al die daar om hem heen zaten! Wat rees zij hoog en rein verheven boven die twee armzalige pleziervrouwen, voor wie hij plotseling het diepste medelijden voelde! Hij zag de oude heer die Toison d'Or wild zoende op de borst; en in verbeelding toverde hij zich Florence voor, zacht strelend en zoenend een klein kindje aan haar boezem. Hij zag Paul de Villers, Florences neef, die aan het ander eind van de tafel plotseling onder scherp gegil Pivoine van haar stoel optilde en met haar in zijn armen wegliep; en zonder ergernis voor het geziene sloot hij weer zijn ogen, en voelde zichzelf ook vluchten met Florence, niet uit kortswijl of uit lage drift zoals Paul deed, maar uit brandende pure liefde en hartstocht met haar vluchten, zoals men vlucht met een enige, onwaardeerbare schat, ver ver van de wereld weg, tot in de wijde eenzaamheid, waar hij door niemand meer geroofd kan worden...
Werktuiglijk, als een gehallucineerde, stond hij op in de lawaaiige woeling van de anderen, die ook hun plaats verlieten. Hij drukte handen en hoorde afscheidsgroeten. Hij zag nog even Paul omarmd met Pivoine, en Toison d'Or, die glimlachend door de oude viveur aan Maxime als 't ware overhandigd werd. En dan was hij plotseling weg, door een dubbele rij van buigende garçons de kamer uit, de trappen af, met brede, haastige schreden recht vóór zich heen stappend in de eenzame duisternis van de hier en daar door schaarse glanspunten verlichte, stille straat.
|
|