Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1070]
| |
XXIVDe liefde voor zijn evenmens, de liefde voor de beesten, de liefde van de Natuur, alles was zachtheid en liefde in zijn kalm-gelukkig leven. De boeren hielp hij met zijn goede raad, gegrond op ernstige wetenschappelijke studie en eigen ondervinding, van lieverlede door zijn voorbeeld zegepralend over de ingekankerde routine, die de schatten van vruchtbaarheid van de aarde slechts gedeeltelijk wist ten nutte te maken; aan haveloze landlopers en daklozen bezorgde hij tijdelijk voedsel en nachtrust; voor kleine kinderen van arme mensen, die anders bestemd waren om tegen een hongerloon als koewachter of nog minder op een boerderij verhuurd te worden, betaalde hij het kost- en schoolgeld, dat hun tenminste een begin van opvoeding en onderricht zou geven. Achter in zijn tuin, langs de oever van de rivier, had hij een stuk weiland gehuurd, waarin hij, tot hun dood, en niettegenstaande de spot waarop zijn onderneming in 't begin onthaald werd, oude, verminkte, afgebeulde, voor enkele franken gekochte paarden, in vrijheid liet lopen en grazen. Niet ver vandaan had hij een soort asiel voor oude honden ingericht, waarin de ellendige beesten, alvorens zij stierven, eindelijk de rust en 't voedsel kregen, die zij nooit hadden gekregen om te werken. Aldoor, onverpoosd breidde hij om zich heen de kring van zijn liefde, zijn goedheid uit, in de zachte bezorgdheid daardoor zijn eigen deel van genoegen, van welstand, van luxe zelfs, en, met één woord, van menselijk geluk, volgens zijn geweten verdiend te hebben, en nog elke dag meer en meer te verdienen. Hij leefde als een zeer gelukkige, vreedzame prins op een eenzaam eiland midden in de wijde oceaan. De drukke wereld die hem omringde en waarvan hij zich teruggetrokken had, scheen zich ook van hem te hebben verwijderd, heel | |
[pagina 1071]
| |
heel ver achter een lage en bleke horizontstreep, waar dingen gebeurden die hem niet meer interesseerden, die hij niet meer begreep. Wanneer hij 's avonds in zijn tuin of in de velden wandelde, langs de oevers van de Leie, zag hij, wijd over weilanden, bossen en landouwen, die verre streep bleek glanzen, in het reusachtig, vage schijnsel van de grote fabrieksstad waar hij haast nooit meer ging. Hij had een afkeer van de stad, en beldaagde of minachtte hen die er gedwongen of vrijwillig leefden. Was er wel iets akeliger en onnatuurlijker op aarde dan die benauwde opeenstapeling van menselijke wezens in die nare, stoffige, lawaaiige gevangenissen van steen welke men stadshuizen en straten noemt? Hoe was het mogelijk daar te ademen en te leven wanneer er zoveel reine lucht en vrije ruimte op de wereld is? zoveel heerlijk fris groen en mooie bloemen? zoveel zacht verkwikkende zonneschijn en zacht harmonisch vogelengezang in helderblauwe hemel? En hij dacht soms aan de woorden waarmee de jeugdige estheet Jehan de Royon destijds zijn geestdrift over Brussel neersloeg, woorden die hij toen bespottelijk overdreven vond, vooral omdat zij hem niet schenen voort te komen uit een gevoel van ware overtuiging, maar die hij nu haast zelf had willen onderschrijven: - Mijn walg voor al die lelijke grote steden is zó overweldigend, dat ik zou willen zien verbieden dat twee huizen naast elkaar komen te staan op aarde! En toch, dat verre gele licht van de winteravonden, ginds aan de horizon boven de grote stad, trok hem soms, ondanks alles, machtig en troeblerend aan. Soms kwam er weer een pijnlijk kwellende twijfel in hem op, soms vroeg hij zich af of hij zich niet vergist had in zijn levensopvatting, of hij wel degelijk de ware wegen van zijn lotsbestemming volgde. Waar was toch eindelijk de grote waarheid van Geweten en van Plicht te vinden: in de geweldige collectieve krachtsinspanning van de immense massa's mensen in de grote steden? of in de kalm-hardnekkige, individuele strijd van de eenzaam-overtuigde, die in gemeenschap leeft met de Natuur?... Want de impulsie, gegeven door hemzelf en door hen die een tijdlang collectief met hem de ideale strijd voor de recht- | |
[pagina 1072]
| |
vaardigheid gevoerd hadden, was niet vruchteloos verloren gegaan. Want na een tijd van verzwakking, van schijndood, van onderworpenheid die aan onverschilligheid grensde, was. 't collectief gevoel van de maatschappelijk misdeelden en rampzaligen weer aan 't gisten en 't bruisen gegaan, in heftige woelingen van de lagere sociale standen. Onrustbarende werkstakingen waren in de grote industriële centrums uitgebroken, en voor de tweede maal, weer met het oog op aanstaande verkiezingen, werd een algemene samenzwering van alle vijandelijke partijen tegen de bestaande regering ingespannen. Vanuit zijn rustig verblijf volgde Robert met onwillekeurige, angstig toenemende spanning de meer en meer onheilspellend wordende loop van de gebeurtenissen. Het was hem niet mogelijk stoïsch onverschillig te blijven bij dat geweldig hernemend, hardnekkig gevecht, waarin ook hij destijds zijn beste krachten had te pand gesteld. Hij ontving brieven op brieven, bezoeken op bezoeken, van zijn schoonvader, van zijn vroegere bondgenoten, die hem allen dringend kwamen smeken weer met hen in het harnas te springen, en nog eens door 't prestige van zijn naam en van zijn waarde het gemeenschappelijk ideaal te helpen steunen. Want deze keer zou de beslissende slag geleverd worden. De strijd was ingericht zoals 't nog nooit gebeurd was, de halsstarrige, collectieve wil van de overwinning gloeide in aller harten, terwijl de vijand, vroeger zo sterk in zijn eendracht, nu verzwakt was door onderlinge jaloezie en verdeeldheid, vooraf ontmoedigd door 't bewustzijn van een onvermijdelijke nederlaag. Het ogenblik was zó plechtig en gewichtig dat geen man van hart en van geweten nog het recht had er belangeloos op neer te zien, zonder de naam van lafaard te verdienen Hij vooral, de chef, de ziel en het geweten van zijn volk, hij, de koene Leeuw van Vlaanderen, moest de boeien welke hem verlamden van zich afschudden, en weer aan 't hoofd van de gelederen staan, fier en onwrikbaar in de hoogte reikend 't vaandel van zijn overtuiging en geloof, het christelijk-democratisch geloof, dat in hun dierbaar Vlaanderenland geboren was en er weldra zegepralend zou heersen. Maar Robert aarzelde, besluiteloos. De gedachte dat hij zijn | |
[pagina 1073]
| |
eenzame wegen van goedheid en menslievendheid, waarin hij ook zijn eigen levensheil gevonden had, verlaten zou om weer in de verwarring van een onbezonnen strijd met de massa mee te hollen, boezemde hem een onoverwinnelijke afkeer in. Waarom toch moest nu weer die nare storing in zijn leven komen? Waarom wilden zij hem nu nog eens aan zichzelf doen twijfelen, wijl hij zo puur en zo helder de heerlijkheid van zijn levensdoel in de toekomst had gezien?... Hij was nog steeds ten prooi aan die kwellende aarzelingen, toen plotseling, op het onverwachtste moment, de gebeurtenissen in het land een tragische wending namen. Een eenvoudige politiemaatregel te Brussel, waarbij, ter gelegenheid van een werkstakersmeeting, samenscholingen in enkele straten werden verboden, was het vonkje dat eensklaps de woede van 't volk deed ontvlammen. Weigering van de menigte om te gehoorzamen, baldadige aanranding van de politieagenten die bloedig werden teruggeslagen, het leger ter hulp geroepen, de foule nog eens gesommeerd uiteen te gaan en nog eens weigerend, en dan 't afschuwelijk gevecht tegen de kogels en de bajonetten, de slachtoffers in hopen vallend, en desniettegenstaande de volksfurie zó razend dat de soldaten, evenals de agenten, eindelijk hadden moeten vluchten, ook menigvuldige slachtoffers in de wreedaardig wraakgierige klauwen van de zegepralende oproerlingen achterlatend. Robert en Ghislaine, ten diepste geschokt in hun zo lang rustige, gelukzalige eenzaamheid, hoorden en lazen van ijzingwekkende dingen: Brussel in staat van beleg, de vreemdelingen vluchtend, de gewapende strikers vechtend achter barricaden, de heffe des volks afzonderlijk plunderend, moordend en brandstichtend. En nu breidde de opstand zich uit over het ganse land, in de enorme, eensklaps allesoverweldigende opbruising van alles wat te vreselijk lang en veel door onverdiende mishandeling en miskenning van zijn rechten had geleden. Bij Robert was de angstvolle ontroering tot het toppunt gestegen. Hij was niet meer in staat nog iets nuttigs uit te voeren, hij liep voortdurend doelloos gejaagd heen en weer, tienmaal daags per rijwiel naar het naast gelegen station vliegend om er de laatste telegrafische berichten over de | |
[pagina 1074]
| |
onlusten te lezen, in het toenemend voorgevoel dat de schrikwekkende ramp, die als een naderende orkaan van verdelging in de lucht hing, ook op zijn nederig geluk zou komen neerstorten. En plotseling, op een sombere, stormige najaarsavond, woonde hij de lang gevreesde verwezenlijking van al zijn angsten bij. Een reusachtige, rode gloed, in 't noorden aan de horizon, daar waar hij anders elke avond de vaalgele lichtvlakte van de grote stad ontwaarde; de grote stad in brand, brandend op twintig, op dertig verschillende punten tegelijk, en in die wreedheid van reusachtige branden, het reusachtige dofbruisen en razen van de opstand, die met het dofdonderend geknal van geweerschoten tot hem kwam overgewaaid. Hij vluchtte naar huis om Ghislaine, en sidderend kwamen zij samen aan de oever van de rivier staan. De verre brand breidde zich uit, zich vaal weerkaatsend in het somber water, met bloedkleurige rookkolken en woest likkende vlammenstrepen, alle door de felle noordenwind in dezelfde scheve richting neergestreken. Hele gedeelten van de stad en van 't omgevend landschap kwamen soms, als in een plotseling naarvorenspringen, zwart-tragisch-hoekig als enorme ruïnes op de rode achtergrond te voorschijn, en dan was 't of de vlammen zelf, hoger en woester uitbarstend, hun met het razend gedruis van de opstandskreten en het ononderbroken gebulder van de salvo's geweerschoten tot in het aangezicht sloegen. - Och God! zij naderen! zij naderen! snikte Ghislaine, krampachtig aan Robert vastgekneld. En inderdaad scheen het gedruis van de opstand naar hen toe te komen, als verdreven uit de stad door 't geweld van het gevecht en de hitte van de vlammen, bestormend nu het kalme landschap, in nare verwoesting van groen en van bloemen, van rust en vrede, van al 't eenvoudige en liefelijk gezond-natuurlijke van 't leven. En eensklaps weergalmden de kreten vóór het hek zelf van hun dierbaar huisje, en tussen 't donkere van boomstammen en heesters ontwaarden zij onduidelijk een zwart-woelende bende met rood-laaiende toortsen, en hoorden zij het rauw gegil van woeste stemmen, | |
[pagina 1075]
| |
die nu dringend om hem, Robert, de Leeuw van Vlaanderen riepen. Hij snelde toe met Ghislaine, die zich huilend aan hem vastklampte, en vóór 't gesloten witte hek zag hij hen woelend in elkaar gedrongen staan, honderden en honderden, de driftige gezichten gloeiend in de rode laai van de toortsen, met aan hun hoofd Chattel als aanvoerder, Chattel die schreeuwde en gesticuleerde, met uitpuilende ogen en verwrongen gezicht, gehesen op de schouders van twee reuzenkerels: - Kom hier! U moeten wij hebben! Op leven en dood! Gij aan ons hoofd! de Leeuw van Vlaanderen! En voordat Robert de tijd had te antwoorden en het hek te openen, barstte uit honderden kelen tegelijk het heldenlied dat hem zo vaak op de meetings ter stad en te lande had toegejuicht: Zij zullen hem niet temmen,
De fiere Vlaamse leeuw...
Chattel sprong van de schouders van de twee stoere kerels en gooide zelf het hek wijdopen. - Wij willen u! wij eisen u op! hijgde hij, als in bezitneming zijn hand op Roberts schouders leggend. En in zijn wilde passie nam hij niet eens notitie van Ghislaine, die zich hoe langer hoe hartstochtelijker, met schrille kreten aan haar man vastklampte. - Gij aan ons hoofd, de Leeuw van Vlaanderen, die veel te lang verzwakt aan boeien heeft gelegen. Het plechtig ogenblik van de verlossing is gekomen. Vooruit! vooruit ten strijde, naar de triomf of naar de dood! Alle man is te wapen! Ginds, in de stad, branden tot puin de fabrieken, de monstrueuze roof- en folterholen waar de stadsarbeider 't bloed wordt uitgezogen. Hier, overal in de omtrek, branden de kastelen, de moord- en slavenholen van de arme landman! Vooruit! vooruit met ons, zonder een ogenblik aarzelen!... Met een bruuske schrikbeweging had Robert 't hoofd omgewend in de richting die Chattel aanduidde, en daar zag hij werkelijk, aan de horizontlijn, over 't sombere van bossen en landouwen, de rode gloeipunten van verscheidene andere | |
[pagina 1076]
| |
branden. Een schorre afschuwkreet steeg uit zijn keel, en in de bloedige laai van de toortsen gingen zijn wijd uitgezette ogen zich weer, met een uitdrukking van onuitsprekelijke gruwel, op de wild joelende en schreeuwende, met oude geweren en knotsen, met vorken en zeisen gewapende bende vestigen. Het waren dezelfde gezichten die destijds naar zijn woorden van hoop in de toekomst waren komen luisteren, dezelfde die hij met woord en daad had pogen voor te lichten op het ideale pad van de grote menselijke rechtvaardigheid in algemene broederlijke liefde. En nu waren zij plotseling als razende wilde beesten geworden, die enkel nog dachten aan moord en verdelging! Alleen nog dáártoe wilden zij door hem nu worden aangevoerd! Dát moest nu de realisatie van zijn ideaal van zachtheid en van liefde zijn! Dát waren nu de vruchten van zijn vroegere leer!... En 't was of plotseling de sluier van zijn laatste aarzelingen van voor zijn ogen werd gerukt, en in de wrede gloed van de toortsen van vernieling herkende hij eensklaps weer, en helderder dan ooit, zijn heerlijk ideale, een ogenblik wegweifelende levensbaan. Hij nam Ghislaine bij de hand, en vastberaden met haar op de briesende muitersbende toetretend, riep hij uit al zijn macht, met ogen glinsterend van besliste moed in zijn doodsbleek gelaat: - Neen, ik zal uw aanvoerder tot de verdelging niet zijn! Ik durf mijn leven tonen in de gloed van uw brandfakkels, zoals ik het tonen durf in 't helder zonnelicht. Mijn leven nu is waardig en moreel-gezond, mijn leven is een nederig voorbeeld. Doodt mij als ge durft, maar 'k zal met u niet meegaan! Vermoordt en verbrandt, verspreidt overal rampen en ellende; gijzelf zult er, op het uur van de ruwe weerwraak, het meest door lijden! Ik blijf hier bij mijn werk van goedheid en liefdadigheid, dat lang niet de volmaaktheid is, maar dat tenminste doelmatig zoveel mogelijk onrechtvaardigheid en smarten om mij heen herstelt en lenigt. Ik ben geen chef meer en wil het nooit meer worden! Ik ben niets dan een individu die sterk zijn geweten voelt! - Gij zijt een verrader of een anarchist! jouwde woest een stem. | |
[pagina 1077]
| |
- Een egoïst! een lafaard! een vetlever!Ga naar voetnoot1. schreeuwden twintig andere tegelijk. - 't Is voor 't vaderland! voor 't vaderland! Voelt ge dan niets meer voor uw vaderland? krijste Chattel. - Hier is mijn vaderland! antwoordde Robert vastberaden. - Hier, het kleine plekje grond, het kleine, intieme kringetje waar ik mijn leven heb gevestigd, waar ik getracht heb eerlijk en rechtschapen volgens mijn geweten en mijn hart te leven. 't Is de geboortegrond! het heilig plekje van geboortegrond, voor ieder mens die 't voelen kan het enig groot, en waar, en nobel Vaderland! Woest flakkerden de rood-stomende toortsen, in 't dreigend gezwaai van de krampachtig gesloten vuisten; woest gilden de verwoede stemmen razende verwensingen, kreten van vernieling en van dood. Robert gaf geen antwoord meer. Kalm onder het razend geschreeuw, de armen op zijn borst gekruist en de lippen stoïsch op elkaar gesloten, keek hij de wilde bende aan met ogen van oneindige droefheid, vooraf onderworpen aan wat het noodlot onvermijdelijk voor hem had weggelegd. Chattel kwam op hem afgevlogen, hijgend, zwetend, sidderend van woede, 't verwrongen aangezicht vuurrood in 't bloedig laaien van de toortsen. Hij hoefde maar één woord te zeggen, en die dom-opgezweepte menigte, die Robert zo vaak in vergoding had toegejuicht, sprong op hem los en verbrijzelde hem, hém, zijn vrouw, zijn kind, zijn lieve oude beesten, zijn lief en zonnig huisje, zijn ganse kalm en waardig leven van verdiend geluk. Maar Chattel deed het niet; het doodsbevel kwam niet over zijn lippen. Er flitste plotseling een overweldigende visie van eigen ambitie voor hem op: hijzelf de chef nu in plaats van Robert; hij nu de Leeuw van Vlaanderen, hij zetelend in de Kamer, tot minister opgevoerd!... Hij keerde zich om en met een strak gebaar van heerser strekte hij naar de rood-vlammende horizon zijn rechterarm uit. - Vooruit kerels! schreeuwde hij met bulderende stem. - | |
[pagina 1078]
| |
Geen langer tijd verloren bij de lafaards! Vooruit daar waar gestreden en gezegevierd wordt! Een kolossaal gejuich steeg op en met een enkele ruk tilden de twee reuzenkerels Chattel weer boven op hun schouders, terwijl de ganse horde, zich omkerend, met zwaaiende fakkels en bloedig-glinsterende wapens als een orkaan van mensenwoede in de sombere nacht verdween. Toen liet Robert als lam de armen zinken en zijn te lang overspannen zenuwen ontlastten zich eensklaps in geweldig snikken. De laatste band van wat hem nog aan het verleden hechtte was nu eensklaps ruw en voor altijd verbroken; het was een groot deel van zijn eigen leven en zijn mooiste illusies welke nu in die blinde optocht naar dood en vernieling meestormden. De zacht bevende streling van een hand riep hem tot de werkelijkheid terug. Hij keerde zich om en zag Ghislaine, die stil wenend haar hoofd tegen zijn borst kwam leggen. Hij kuste haar en streelde haar het hoofd met beide zijn handen, hartstochtelijk en zonder eind, in angstige smarttederheid zonder woorden, als had hij niet gehoopt haar nog terug te zien. - O, liefste, liefste, liefste, zuchtte zij haast onhoorbaar. En lang, lang, zalig-pijnlijk lang bleven zij roerloos omarmd als in bewusteloos verzwijmen. Nog steeds knalden de verre doffe salvo's van de geweerschoten, nog stond de rood-stomende horizon gelijk een zee van laaiend bloed in brand, nog galmde wijd en zijd over het somber veld het aftrekkend orkaangeloei van de oproerkreten. Toen opende zij eindelijk weer haar ogen en ontketende zich zacht uit zijn strelende armen. En 't was uit háár mond dat, trouw en triestig, maar toch weer sterker dan haar angst en gruwel, maar toch weer hoopvol in de goede toekomst, het eerste vrome woord van menslievende troost en van verlichting kwam: - O, liefste, wat zullen wij nu nog oneindig veel meer goed moeten stichten dan vroeger, om een deel van al het kwade dat vandaag gepleegd werd, te herstellen... |
|