Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1052]
| |
XXEn zijn leven werd iets heel zachts en rustigs, ondanks de zware weemoed die er nu aanhoudend op drukte. De verbreking van zijn engagement, zijn ontslag als Kamerlid, zijn scheiding van Alfred en zijn eenzaam wonen op 't verlaten ‘Spookkasteelken’, al die plotselinge, voor eenieder onverklaarbare gebeurtenissen hadden wijd en zijd een opschudding verwekt die hij voortdurend om zich heen kon waarnemen en voelen, en waarvan hij halsstarrig, uit al zijn macht, de terugslag wilde ontvluchten. Hij had zich trouwens niet de minste illusie dienaangaande gemaakt. Hij wist vooraf dat hij niet begrepen zou worden, dat hij bespot, beschimpt, gehoond zou worden, zelfs door hen die van zijn weldaden genoten. Maar wat kon het hem schelen! Zijn geloof was hoger en zijn ideaal onaantastbaar. Zijn leven was nu groot en heerlijk ondanks al de sombere droefheid die erover hing, omdat hij eindelijk begon te leven volgens zijn geweten, omdat elke nieuwe dag hem zoveel nader bracht tot het volmaakte ideaal van Algemene Goedheid en Algemene Rechtvaardigheid. Hij had eindelijk de moeilijke grenzen overschreden van het bijna nog onontgonnen, zo eindeloos wijd uitgestrekte veld van de Grote Goedheid. Elke dag, elk ogenblik ontdekten de Ideale Goedheid en de Ideale Rechtvaardigheid die in hem leefden en trilden, nieuwe schatten, onbekende horizonnen. Het was iets heerlijk groots en zachts! Het was als een immense uitstraling die straalde uit zijn zacht, groot hart over ontelbare, tot nog toe diep verborgen geheimen. Het was de reine vreugd 't geluk van anderen te bewerken, te helpen aan de leniging van onverdiende smarten, aan de verzoening van de wanhopigen met het leven. Het heerlijk versterkend bewustzijn zich eindelijk waardig te voelen van te leven, omdat nu toch het werkelijk | |
[pagina 1053]
| |
goede werd gesticht, het reële, handtastelijk-praktisch goede, de liefdadigheid met één woord, zoveel mogelijk directe liefdadigheid, steeds meer en meer van die zo diep ten onrechte versmade liefdadigheid, in afwachting van de nog zo ver verwijderde, wellicht nooit te bereiken geluksdag, waarop, op deze onvolmaakte wereld, de Volmaakte Rechtvaardigheid eenmaal zou kunnen heersen. Dát was nu 't enige geluk van zijn leven. Maar hoe hard de opoffering om daartoe te komen! Hoeveel smartvolle uren van volkomen wanhoop, die door geen gevoel van volbrachte plicht te verzachten waren! Het was ten prijze van de verscheuring van zijn eigen hart en van het hart van haar die hij zo onuitsprekelijk lief had, dat hij om zich heen een weinig geluk had kunnen verspreiden. Het was met het vlees en het bloed van zijn stervend hart dat de rampzaligen om hem heen zich voedden. En 't was wel tevergeefs dat hij zijn lange dagen van eenzaamheid om de beurt vervulde met afmattende handenarbeid, met bezoeken aan ellendigen of met studie: ondanks alles kwam de geest en het beeld van Ghislaine zich onophoudend aan hem opdringen, als een rusteloos fantoom van smart, van wroeging en verwijt. O! Ghislaine! Ghislaine! waar was zij nu? wat deed ze nu? Wat voelde zij? wat dacht zij? Had zij hem nog steeds lief en leed zij onuitsprekelijk onder dat onverwacht, onrechtvaardig verlaten-zijn, dat als een donderslag op haar was neergeploft?... of verachtte zij hem nu, en was haar liefde plotseling dood onder het overweldigende van haar verontwaardigde toorn? Was alles nu gedaan? alles dood, dood, voor eeuwig dood, als een lijk in een graf?... of moest alles weer beginnen nog, in nieuwe, hardere strijden dan de vroegere? Smartelijk raadsel, aldoor aanwezig in zijn gekwelde geest, en waarvan de onvermijdelijke oplossing hoe langer hoe dringender werd. Want in het diepste van zijn hart was iets dat hem vermaande dat de strijd nog niet geëindigd was, dat hij niet eindigen zou zonder nog een laatste, folterende beproeving. Een zware angst maakte zich soms van hem meester, pijnlijk verduisterend zijn ziel, gelijk een weemoedvolle, bange maan, die wegkruipt achter triestig-grijze wolken. Meer en meer, naarmate de tijd vervloog, voelde hij 't | |
[pagina 1054]
| |
onmogelijke van de toestand, voelde hij de naderende komst van een gebeurtenis, eindeloos melancholisch, wanhopend triestig als een laatste vaarwel vóór de dood. Neen, neen, het was nog niet gedaan tussen hen beiden, dat eindigde zo maar niet met een genomen besluit en een brief, dat kón niet eindigen zonder een laatste, folterende scheuring. Zijn dagen waren ermee vervuld, zijn rusteloze nachten zwaar-woelig van hallucinaties. Elk ogenblik dacht hij 't beslissend moment als een onvermijdelijk noodlot op hem neer te voelen komen. 't Geratel van een rijtuig op de verre steenweg kon hem bleek doen worden van ontsteltenis, 't geklingel van de bel aan 't ijzeren ingangshek kon hem met een angstgil van zijn stoel doen opspringen. En zo zag hij 't dan ook eindelijk komen, het zo lang verwachte en gevreesde, onvermijdbaar noodlot. Hij zag het komen van ver, vanuit zijn tuin, snel naderend op een rijwiel, langs het met goud beglansde pad van droge beukenbladeren, tussen de donkergroene stammen van de hoge prachtige bomen, die tot in de verte van de horizon de weg afbakenden... Het was Chattel, hij aarzelde geen ogenblik hem te herkennen, terwijl hij tegelijk en instinctmatig, in een folterende krimping van zijn hart, begreep dat hij naar hem gezonden werd als de lugubere bode van de harde strijd, die nog eens voor het laatst beginnen moest. De eerste ogenblikken van de ontmoeting waren pijnlijk van benauwde wederzijdse gêne. Een gedwongen glimlach en een handdruk, een vreselijk banaal en vals klinkend: - Hoe gaat het? Goed en jou? en daar stonden zij onthutst en stom tegenover elkander, als hadden zij elkaar niets meer te zeggen noch te vragen. Chattel deed even of hij 't mooie uitzicht bewonderde, en Robert keek even met gemaakte belangstelling naar het rijwiel dat pas nieuw scheen en vroeg hem of hij er tevreden over was. Toen leidde hij Chattel naar 't woonhuis, ging hem voor om de deur te openen, bracht hem, door een kleine vestibule, in een tamelijk ruim maar laag vertrek, dat door twee brede ramen een heerlijk uitzicht over de rivier, de weilanden en bossen liet ontwaren. - Je werkkamer, niet? vroeg Chattel, die reeds wat meer op | |
[pagina 1055]
| |
zijn gemak scheen. - Ja, antwoordde Robert. - Ik hou mij bij voorkeur in deze plaats op, die de ruimste en de mooiste van het huisje is. Ik hou veel van licht en ruimte, en die heb ik hier in overvloed. Ga zitten. Chattel had plaats genomen naast de kachel waarin een smeulend vuurtje brandde, en keek met vreemde, enigszins gederouteerde blikken naar de voorwerpen die hem omringden. Blijkbaar was hij niet bijzonder ingenomen met de installatie, die van een gewilde eenvoud getuigde: een effen lichtgroen behang, houten, groengeverfde stoelen, ietwat donkerder van kleur dan het behang, en verder kleedjes en gordijnen van gewoon katoen met witte en paarse ruitjes. Enkele schilderijen en prenten aan de muren, een spiegel en een pendule op de schoorsteen, een boekenkast in een van de hoeken, een brede, withouten tafel vol boeken en papieren in het midden. De vloer, van wit hout, was met een dofgeel en groen gekleurde biezen mat bedekt. - 't Is lief, 't is nogal lief, herhaalde Chattel een paar keren, zonder overtuiging; - alleen 'n beetje kil 's winters, denk ik. En huiverend schoof hij zijn stoel nader bij de kachel. - Ja maar, daar is ook geen vuur genoeg, antwoordde Robert, die nu ook enigszins van zijn eerste emotie bekomen was. - Wacht even, wij zullen 't hier wel wat gezelliger maken. Je blijft bij me eten, niet waar? Maar 't is eenvoudig, hoor, heel eenvoudig. Met een enkel woord stemde Chattel toe, en Robert verliet even de kamer. Na een ogenblik was hij terug, met een blik vol hout en steenkool. - Hé! heb jij dan geen meid? moet jijzelf op je kachel passen? vroeg Chattel verwonderd. - Jawel, antwoordde Robert, - maar ik tracht haar altijd zoveel mogelijk... Hij had niet de tijd zijn zin te voleinden, de deur vloog plotseling achter hem open en de oude meid kwam binnen gehold, hinkend, hijgend, met verhit gelaat en gejaagde woorden: - Ha moar menier Robert hoe es 't toch meugelijk! Dat 'n es nou toch nie gepermeteerd! Wa moên de meinschen van | |
[pagina 1056]
| |
mij peizen as ze da zien! Zij nam hem met geweld het blik af, en gooide er de inhoud van op 't vuur, dat zij meteen oppookte, aldoor pruttelend, terwijl Chattel verbouwereerd spottend toezag, en Robert de oude meid poogde te doen bedaren met de woorden: - Wel, Jeannette, wa geeft dat? Kan ik meschien euk nie 'n beetse kolen op 't vier doen? - Hawel, meniere, azeu es menier Robert nou altijd, zie, sprak de oude meid zich gejaagd weer oprichtend, en nu tot Chattel gewend als om hem tot getuige te nemen. - As-e 'k ik meniere liet begoan, 't es-ie hij die hier 't meissen zoe worden! - Hawel, zijt-e doar niet kontent van, Jeannette? antwoordde Chattel, plotseling in proestgelach uitbarstend. - Ha bah nien ik, meniere, 'k 'n ben doar zeker nie kontent van! weerlegde de meid terwijl zij de kamer verliet. - De meinschen zoen wel peizen da 'k ik 'n leeggangeriggeGa naar voetnoot1. ben! - Hè, maar, zeg eens, wat voer jij hier toch uit? vroeg Chattel aan Robert toen de meid verdwenen was. - Ik help mijzelf zoveel mogelijk, antwoordde Robert ernstig en eenvoudig. - Ho! riep Chattel heftig de schouders ophalend, als voor iets dat ál te gek was om er verder op te antwoorden. En een misnoegde, bijna minachtende trek kwam op zijn gezicht. - Een glaasje port? vroeg Robert, die zich inspande om opgeruimd en vriendelijk te blijven. - Ik heb er nog enkele flessen, zeer lekkere, van thuis. - Port? drink jij port? Ik zou eerder veronderstellen dat je teetotaller geworden bent; dat schijnt zo bij je levenswijs te horen. - Neen, ik ben geen teetotaller, antwoordde Robert heel kalm. - Ik maak alleen maar zeer weinig gebruik van drank. Maar als ik er zin in heb neem ik toch wel een glaasje, omdat ik weet dat ik daar geen lijden door veroorzaak. - Ho, maar, dan ben je toch wel zeker vegetariër geworden, is 't niet zo? vroeg Chattel met ogen die schitterden van ondeugende belangstelling. | |
[pagina 1057]
| |
- Ook niet absoluut, antwoordde Robert op dezelfde kalmernstige toon, - maar ik hoop het wel te zullen worden. Ik eet zo weinig mogelijk vlees, ik heb 'n gruwel aan vleeseten. Maar ik doe het soms toch, omdat ik er, ondanks al mijn afkeer, wel eens sterke behoefte naar voel. Misschien moeten wij volstrekt vlees eten om voldoende geest- en lichaamskracht te blijven behouden; misschien ook is 't in ons niets anders dan een atavisme van degeneratie. Maar het is af en toe een behoefte, dat voel ik, en daarom gebruik ik het dan ook, tegen wil en dank, en slechts zoveel als strikt noodzakelijk is. Ik hoop, zoals ik je zei, ertoe te komen het vlees helemaal in mijn voeding af te schaffen, zonder er fysiek of moreel onder te lijden. - Zo, zo, zo, antwoordde Chattel met grote, strakke ogen. - Je bent dus al zóver!... En dat bevalt je nu, die levenswijs? dat is nu werkelijk je ideaal? Je voelt je nu volkomen, volmaakt gelukkig in je levensopvatting en in je eenzaamheid? - Ik zeg niet dat ik mij volmaakt gelukkig voel, klonk 't enigszins gedwongen en benauwde antwoord, - maar ik heb tenminste meer vrede met mijzelf, omdat ik nu toch zoveel mogelijk leef volgens mijn individueel geweten. - En je denkt nooit meer aan Ghislaine? Ruw vielen de koele woorden, hard-bedwelmend, als een onverwachte slag. Hij werd er bleek van, en plotseling kwamen tranen in zijn ogen. Het was de strijd, de fataal-wrede strijd, die eensklaps weer begon. - Ik... ik adoreer haar, antwoordde hij met inspanning; en een snik verkropte in zijn keel. Er was een poos stilzwijgen. Chattel, roerloos op zijn stoel, staarde strak naar zijn vriend, die zijn blik scheen te willen ontwijken. Vaag dromerig dwaalden zijn ogen nu naar buiten, als aangetrokken door 't kristalhelder gezang van een sparresijsje, dat dichtbij 't raam was komen zitten, op een heestertakje waaraan nog enkele langwerpige blaadjes hingen, roodschitterend in de morgenzon als tongetjes van bloed. In zijn zo lang schijnbaar kalme, schijnbaar dode ziel bruiste plotseling weer de wilde chaos van al de tegenstrijdige kwellingen en hartstochten. En 't beeld van Ghislaine rees er | |
[pagina 1058]
| |
stralend uit op, heerlijk puur en edel als een onbesmette blanke bloem, onweerstaanbaar heersend in haar goddelijke macht van bekoring, over de sombere afgrond van alle strijden en lijden. O! zij was nog steeds zijn enig licht, zijn enig leven. Zij was in hem en om hem heen, zij strekte nog haar mooie armen naar hem uit en riep hem weer bij zich met een onuitsprekelijk zachte glimlach van weemoed, liefde en verzoening. Ontroerd viel zijn blik weer op Chattel, die voortdurend, in strak ernstige houding naar hem zat te staren. Op Chattel, die haar wellicht onlangs nog gezien had, die hem wellicht veel van haar wist te vertellen. En hij kon zich niet langer bedwingen, hij moest en wilde iets van haar horen. Hij vroeg het hem eensklaps, met doffe stem en met bevende lippen: - Heb jij haar nog gezien, sinds... sinds de laatste droevige gebeurtenissen? Weet jij nog iets van haar af? Heb jij met haar nog gesproken? - Ik heb haar gezien en ook met haar gesproken, antwoordde koel Chattel. - Wanneer?... wanneer voor 't laatst? - Eergisteren avond. - Eergisteren avond!... Werktuiglijk, met een schok door heel zijn lichaam, herhaalde Robert die eenvoudige, voor hem zo veelbetekenende woorden. Een soort van schrik kwam over zijn ontdane trekken, een hik drong in zijn keel terug de woorden die op 't punt waren eruit te komen, een tweede hik bracht op zijn lippen de angstvolle vraag: - Hoe zag z'er uit? - Slecht,... triestig,... vermagerd. Sprakeloos, met plotselinge tranen in de ogen, staarde Robert zijn vriend aan. - Het is niet meer de mooie, gezonde Ghislaine van vroeger, voer Chattel met dezelfde koele, gestrenge stem voort. - Haar trekken zijn verouderd, en haar ogen, haar onvergelijkelijk prachtige ogen zijn verbleekt en glansloos, als 't ware uitgedoofd en verkleurd onder de tranen. 't Is treurig om te zien. Robert, de lippen gesloten, met zenuwachtig heen en weer bewegende kaaksbeenderen, hield krampachtig zijn hand om | |
[pagina 1059]
| |
de leuning van een stoel gekneld. - En wat heeft ze gezegd? vroeg hij eindelijk met inspanning, na een lange poos benauwd stilzwijgen. - Wat kán ze zeggen? Er is niets meer te zeggen. Er is niets anders meer dan wanhoop in haar hart. - Is ze boos op mij? Veracht ze mij? - Daarvoor is ze te goedhartig, en ook te nobel. - Heeft ze gestreden, weet je dat? Heeft ze zich afgevraagd of ze 't leven, zoals ik het leven moet, zou kunnen delen? Of heeft ze dadelijk, als haar ouders, mijn voorstel verworpen? Chattel, de lippen op elkaar gedrukt, gaf geen antwoord. Met dringende, angstige stem herhaalde Robert zijn vraag. Toen antwoordde Chattel met inspanning, op bitsige, haast boze toon: - Ja, ze hééft gestreden, vreselijk gestreden; en had het alleen van haar afgehangen, ze zou je tóch gevolgd hebben, omdat zij je lief, te lief heeft en in je gelooft. Maar jij bent een gek en een barbaar haar zó onbarmhartig te dwingen tot een noodkeus tussen haar ouders en jou. Zonder zich over Chattels heftige uitval te ergeren, het Robert ontmoedigd het hoofd zakken. En weer was er een lang, benauwd stilzwijgen. De tragische sluier die over zijn leven hing had zich eventjes opgehelderd, maar het was niets dan een bedrieglijke schijn geweest: onmiddellijk was hij weer zwaar over hem neergevallen, uitdovend 't weke glanspunt van de herlevende illusie. Alles was dood en verloren, het was de nutteloze strijd zonder uitkomst noch hoop, hij gaf zich weer aan 't onvermijdelijke van zijn noodlot over. Chattel, zenuwachtig gejaagd nu, staarde voortdurend Robert aan, met een uitdrukking van moeilijk bedwongen toorn in de ogen. Blijkbaar had hij lang nog niet alles gezegd wat hij te zeggen had, en wist hij ook niet goed het ware doel van zijn bezoek te berde te brengen. En plotseling gooide hij 't eruit, ruw en onbehendig: - Luister, alles kan nog weer op orde komen, als jij maar niet te koppig bent. Sprakeloos, met een triestig ondervragende blik, keek Robert hem aan. | |
[pagina 1060]
| |
- Als je je weer kandidaat wil stellen voor de toekomende verkiezingen, en erin toestemmen ieder jaar gedurende vier of vijf maanden in Brussel te wonen, zullen de ouders je toch Ghislaines hand toestaan. - Ben jij soms als bemiddelaar naar hier gezonden? vroeg eensklaps Robert. Chattel gaf geen antwoord. - Ik vraag je, ja of neen, of Ghislaines ouders je hier als bemiddelaar hebben afgestuurd? drong Robert aan. - Ja. - Welnu, zeg hun dan dat ik niets kan veranderen aan wat ik, volgens mijn ziel en geweten, in mijn brief aan Ghislaine heb uitgedrukt. Hevig ontsteld was Chattel plotseling opgestaan, als om het gesprek af te breken. - En is dát werkelijk je laatste woord! riep hij, met een snik van emotie in de stem. - De liefde van Ghislaine, haar schoonheid, haar zachtheid, haar goedheid, haar onverdiende smart, is dat alles dan waarlijk nog niet sterk genoeg om jezelf weer tot inkeer te brengen, om je te doen ontwaken uit je onbegrijpelijke zinsverbijstering, om in jou die gekke trots te overwinnen die tegelijkertijd het toppunt van zelfzucht is? Robert had een gebaar van wanhoop. - Ik kan 't niet helpen, zuchtte hij, - 't is mijn geweten, 't is mijn noodlot, 't is 't ongeluk van al de rampzaligen van de wereld dat zo zwaar op mij drukt. Ik moet gehoorzamen, ik moet ook lijden... Hij ook liep nu gejaagd heen en weer in de kamer, overprikkeld door 't pijnlijk gesprek, wensend, dat er nu een eind aan kwam, niet langer in staat nog de morele foltering uit te staan. Waarom toch kon men hem met rust niet laten, in 't nederig eenzaam leven dat hij zich vrijwillig in de diepe overtuiging van zijn hart en zijn geweten had gekozen? Waarom, aangezien toch niemand hem begrijpen kon, aangezien zij zelf, die beweerde hem onuitsprekelijk lief te hebben, niet de moed had alle hinderpalen uit de weg te ruimen om haar leven met het zijne te verenigen, waarom dan nog langer gestreden om wat tóch niet meer bereikt kon worden? | |
[pagina 1061]
| |
Hém hadden de hinderpalen slechts versterkt in de overtuiging dat hij nu eindelijk het enig leven aangevangen had dat hij werkelijk leven kon. Hij was heilig overtuigd, midden in al zijn lijden en wanhoop, dat hij de enig ware weg van zijn lotsbestemming volgde. Hij was heilig overtuigd, in de serene superioriteit van zijn geweten, dat hij veel moest lijden, omdat er zoveel onverdiend en onrechtvaardig lijden op de wereld was. En zij die zijn leven zou willen delen en completeren, zou ook veel moeten willen lijden om daardoor haar beperkt menselijk deeltje van kalm en puur geluk te verdienen. Zij die dat niet kon, kon ook nooit zijn vrouw worden... Zijn ogen waren droog geworden, zijn ogen schitterden van hartstochtelijk geloof in 't heerlijk ideaal dat sterker was dan 't wreedste lijden. Hij had de tegenwoordigheid van Chattel vergeten, hij liep gejaagd, met grote passen heen en weer voor de ramen, halfluid tegen zichzelf sprekend als in een soort hallucinatie, terwijl iets hoogs en krachtigs in hem woelde, dat aldoor, aldoor, zachtlavend en verkwikkend als een stroom van nobele, serene goedheid en grootheid over zijn zo lang gefolterd hart kwam gevloeid. Het leefde en trilde in hem als een schat van zalige heerlijkheid, het louterde zijn ziel van 't laatst atoompje twijfel dat er nog aankleefde, het transfigureerde zijn gelaatstrekken en straalde uit zijn ogen als een gloed van magnetische kracht. En plotseling was 't of Chattel zelf door die meedelende emotie van grote zachtheid en piëteit werd aangegrepen. Hij stond op en naderde zijn vriend met uitgestrekte hand. En, bleek, met vochtige ogen en bevende stem, ontlastte hij zich in één grote impulsie van 't zware pak dat hem het hart benauwde: - Welnu, je zult ze tóch tot vrouw hebben. Haar ouders hebben mij naar hier gezonden om nog eens bij jou een laatste poging aan te wenden, en, als ze mislukte, je te zeggen dat ze toch toestemden in het huwelijk, om 't leven te redden van hun enig kind, dat doodkwijnt onder haar smart. Zij leggen haar lot en toekomst in je handen, hopend dat je goed en teer voor haar zult zijn, dat je ook voor haar genoeg liefde en piëteit zult hebben om haar, die alles aan je op- | |
[pagina 1062]
| |
offert, niet alles te ontnemen wat haar, door opvoeding en milieu, tot levensbehoefte geworden is. Stom, roerloos, als 't ware ter plaatse genageld, hoorde Robert zijn vriend die ontzettend onverwachte woorden uitspreken. En plotseling was 't in hem een zo vlijmend scherpe sensatie van geluk dat het haast pijn deed en dat hij half bedwelmd, met ruisingen in 't hoofd en een nevel vóór de ogen, tegen 't lijstwerk van een van de ramen achteroverhelde. 't Was als een toverslag die plotseling zijn leven omkeerde, als een verblindende, immense lichtstraal, die onverwacht opflikkerde uit de naarste diepten van de sombere nacht. Hij had geen seconde aarzeling noch twijfel; hij voelde ogenblikkelijk en instinctmatig dat Chattel de waarheid sprak, hij voelde, erkende en begroette ineens, met onuitsprekelijke wijding, de komst van het ware geluk, van 't hoogste puur geluk dat een mens op aarde kon genieten. Hij wrong zich los uit de hartstochtelijke knelling van Chattels hand en een lange huivering doorrilde hem van hoofd tot voeten. Hij zag zo wit als een doek, hij voelde zichzelf eensklaps zó vervaarlijk bleek worden, dat hij zich instinctmatig naar de schoorsteen omkeerde, om even in de spiegel zijn ontdane trekken te bekijken. En eerst na enkele minuten kon hij weer Chattels hand nemen en hem met een paar doffe, schorre klanken zijn dank betuigen. - Maak haar gelukkig, wees goed en zacht voor haar, wees niet ál te streng gesteld op je beginselen, smeekte Chattel verzoenend. - O, gelukkig, onuitsprekelijk gelukkig zal ze met mij wezen, murmelde hij. - Ik hoop het, z' is zo goed, zo zacht, ze verdient het zo innig, antwoordde Chattel met een trilling van emotie in de stem. Een glimlach van extatische zachtheid verhelderde Roberts gelaat, en zijn stralende blik, gevestigd in 't verschiet, ver over 't struikje met de rode vlammentongetjes, waar het opgetogen zingend sparresijsje voortdurend van het ene twijgje naar het andere wipstaartte, zijn stralende blik scheen taferelen van sublieme schoonheid te bewonderen. | |
[pagina 1063]
| |
- Gelukkig, gelukkig, herhaalde hij vroom-zacht, als in een droom. - Zo heerlijk en volmaakt gelukkig als menselijke wezens hier op aarde kunnen zijn... |
|