XIX
Niet ver van Vannelaar, aan de oever van de Leie, in een schilderachtig oord van weilanden en bossen, was, sinds jaren reeds, een eenzaam optrekje te koop. Een gewezen jachtpaviljoen, vroeger afhankelijk van een uitgestrekt landgoed, nu nog omringd door een tuin vol prachtige bomen, laatste overblijfsels van het grote park, dat zich indertijd tot daar uitstrekte. Jarenlang was het bewoond geweest door een oud vrijgezel, zwaarmoedige mensenhater, die er geleefd had in volkomen eenzaamheid, met een oude knecht, zo somber en droefgeestig als hij zelf was. Op een ochtend had de knecht zijn meester dood gevonden in zijn bed, en sinds die tijd zegden de lieden uit de omtrek dat het spookte op het oud, verlaten paviljoen. De mensenhater, - zo vertelden de boeren - kwam er nog elke nacht terug en dwaalde er omheen, in bossen en in velden. Geen mens had nog op 't ‘Spookkasteelken’ willen wonen.
In dit vreemde oord, tegen een spotprijs gekocht, kwam Robert zich vestigen. Hij verhuisde er de meubels die hem toebehoorden, kocht er enkele nieuwe, zeer eenvoudige bij, huurde een oude meid, die indertijd nog bij zijn ouders had gediend.
Hij huurde ze niet op de gewone manier: loon tegen arbeid. Dat streed met zijn beginselen. Hij vroeg haar eenvoudig of zij bij hem wilde komen inwonen om hem te helpen in die dingen waar hij zelf geen verstand van had. En toen zij graag hierin had toegestemd had hij er bijgevoegd:
- Je loon moet je maar zelf bepalen. Als ik zou denken dat je te veel vraagt zal ik je minder aanbieden. Als ik zou denken dat je te weinig vraagt zal ik je meer geven. Ook je werk moet je naar eigen zin maar schikken. Als ik je vraag om iets te doen en je hebt er bepaald iets tegen, doe het dan