| |
| |
| |
XV
Van lieverlede, in zijn aanhoudend eenzaam lijden, het ene uur somber-ellendig in zichzelf teruggetrokken, het ogenblik daarna trillend en ziedend van ontembare opstand, van lieverlede was hij tot die graad van zenuwachtige overprikkeling gekomen, waarin het minste incident voldoende is om plotseling de onverwachtste, onherstelbaarste besluiten te doen ontstaan. De maat was vol, de oplossing onvermijdelijk. Noch tegenover zichzelf, noch tegenover Ghislaine en haar ouders was hij langer in staat de gruwbare komedie van het schijngeluk vol te houden. Hij voelde zich totaal, met geest en lichaam ten onder gaan, en had nog juist genoeg morele kracht in zich om die folterende ondergang te beseffen. Wat er gebeuren zou was hem een raadsel; maar dat er iets zóu gebeuren wist hij zeker. Hij wist met zekerheid dat hij niet zonder een uiterste, geweldige strijd teniet zou gaan. Misschien zou hij krankzinnig worden; misschien zou hij zich van kant maken; misschien ook zou de oplossing heel anders zijn; maar, dat ze komen zou, dat ze reeds kwam, dat was zeker, onvermijdelijk, onverbiddelijk zeker.
Die dag, een maandag, was er geen zitting in de Kamer, en zou hij eerst laat in de avond Ghislaine, die met haar moeder op talrijke boodschappen uit was, in haar ouders' huis ontmoeten. Hij had de ganse dag vrij, en besloot die buiten, waar hij sinds zo lang niet meer geweest was, te gaan doorbrengen.
Hij vertrok om twee uur, na de lunch. Verschillende trams en omnibussen brachten hem eerst door lawaaiig drukke straten, dan door een akelige, vieze voorstad, dan door nóg akeliger vuilnisgronden, die bij middel van borden en plakkaten als bouwgrond te koop werden aangeboden, dan eindelijk, in het echt mooie, frisse, open veld.
| |
| |
Het weer was onveranderlijk prachtig gebleven, sinds zijn aankomst in Brussel, en bij 't verlaten van de woelige, benauwde stad strekte zich het landschap heerlijk kalm in zijn laatste herfstpracht uit, zachtgolvend naar de stille verten, waar een doorschijnend-blauwig waas als in een atmosfeer van droom en feeërie de vage omtrekken van de gezichtseinder afstompte. Spitsronde korenschelven, goudgeel verlicht tegen het hemelsblauw, rezen in menigte, als reusachtige paddestoelen tussen de schelgroene rapenvelden op, en slechts enkele boeren werkten nog op de afgeoogste akkers, hun kalme silhouetten, met ploeg en paarden, duidelijk afgetekend op de wijdgolvende uitgestrektheid van de velden, in rustige harmonie met de zacht-blauwende spiraaltjes rook, die hier en daar rechtop ten hemel stegen uit de schoorstenen van de lemen hutjes, schel witgekalkt en lachend in de zon, als moede geleund tegen hoge, zware achtergronden van zwartgroene en bruinrode spar- en beukenbossen. Het was alom de diep aangrijpende, stil-weemoedsvolle pracht van de laatste mooie dagen, glanzende dagen van bespiegeling en mysterie, waarin de bladeren van de bomen sterven, waarin zij ritselend en zuchtend uit de hoge kruinen vallen als tranen van goud en van bloed, uitwasemend nog in hun laatste pracht, de laatste, ontroerende aroma's van alles wat in zomerweelde zo heerlijk gebloeid, gegeurd, getierd, bemind heeft.
En plotseling, bij dat aangrijpend tafereel, in die troeblante emotie van herinneringen die hem uit 't verleden tegemoetkwamen, werd zijn gepijnigde ziel door een allesoverweldigende knelling van heimwee aangetast. Hij zag zijn eigen dorpje terug, in louter tere poëzie, met zijn zachte, blondgolvende velden en zijn zware donkere wouden, met zijn wit- en groen- en roze huisjes rondom 't spitse kerktorentje, met zijn eigen ouderlijk huis waar hij was grootgebracht, waar hij de mooiste jaren van zijn jeugd gesleten had. Hij zag de tuin waarin de laatste asters en chrysanten nu eindigden te bloeien, het vijvertje waarop de laatste dorre blaadjes als eenzame, etherisch lichte gouden schuitjes dreven, de lange, gouden populieren rij aan de kronkelige oever van het beekje, en daarachter, over de lage omheining, de zacht- | |
| |
glooiende golving van de landouwen, en de twee zo goed bekende, zo dikwijls van ver bewonderde, kleine witte huisjes met hun grijsgrauw strodak en hun groene luikjes, tegen de achtergrond van hoge, bruine, statige eiken. Hij zag zijn mooie trouwe hond, die hij naar hier niet mee had kunnen nemen, triestig-verloren dwalend langs de stille paden, goudbruin op 't bruin van de droge ritselende bladeren, als in rouwharmonie met de stervende tinten van de natuur. Hij zag de witte poes, slapend in elkaar gerold op een zonneplekje, op dezelfde witte bank, waar hij haar 't laatst gestreeld had. Hij zag zijn broeder op hem wachtend onder de veranda, ontroerd over het afscheid ondanks zijn sceptische grapjes, hij zag de meiden die beteuterd heen en weer liepen, onbekwaam hun werk te verrichten, ongelukkig omdat hij vertrok.
En eensklaps voelde hij, in een almachtige openbaring, die alle verdere redeneringskracht teniet gooide, dat hij niet elders dan daarginds zou kunnen leven, dat hijzelf was als een plant, als een boom van die en geen andere bodem: een arme, treurende, verplante boom, waarvan de wortels nog steeds in de grond van het geboorteplekje vastgestrengeld zaten, zich spannend met harder en kwellender kracht, naarmate de verwijdering groter, en de afwezigheid langduriger werd. De gruwelijke strijd moest eindigen, hij moest hier alles verlaten: liefde, roem, fortuin, alles, om zichzelf te redden en nog voort te kunnen leven. Hij moest tot zijn oorsprong terug, tot de reine, gezonde, rustige Natuur, tot zijn velden en zijn boeren, tot het eenvoudig, werkzaam buitenleven, dat voor hem het ene nodige, het ene ware, het ene waardige en mogelijke was. Een groot, helder openbaringslicht was plotseling in hem opgeflikkerd, hij had plotseling helder gezien in de akelig sombere nacht, waar hij met ziel en geweten sinds maanden verloren in omdwaalde. Het besluit stond in hem vast met onomstotelijke kracht; hij was ineens weer zichzelf geworden, hij wist ineens weer wat hij moest en wilde doen om voort te leven.
Met grote passen liep hij nu, met grote passen van gejaagdheid en stralende ogen, als aangetrokken naar de verre horizon die wijd voor hem zijn grenzen opende, om hem te
| |
| |
brengen naar 't belofteland waar zijn te lang benauwde longen eindelijk weer de vrije lucht van de wijde, vrije ruimte zouden ademen. Hij moest, hij moèst er weer heen. Het was zijn recht en 't was zijn plicht. Het was zijn noodlot dat hem er weer heen riep, dat hem onweerstaanbaar dwong er weer te komen. Ondanks al 't droevige van 't besluit, ondanks zijn bloedend hart van wanhoop en van liefde, ondanks zijn folterend medelijden met Ghislaine, toch moest hij haar verlaten, indien zij 't leven dat hem onontbeerlijk was niet delen kon of wilde, zoals hij zijn ontslag als afgevaardigde moest nemen, omdat hij daar zijn werkkring niet kon vinden, omdat hij weer alleen, zonder partijgeest noch persoonlijke ambitie, volgens zijn eigen individuele opvatting, voor het geluk van de nederigen moest gaan werken. Hij zou haar nooit meer weerzien, nooit meer de streling van haar prachtige ogen in zich voelen dringen, nooit meer haar zachte wangen kussen, haar nooit meer in zijn armen drukken, in de magnetisch bedwelmende liefdesstroming, die vanuit haar ganse wezen in zijn wezen vloeide! Want scheiden zou het heten; want nooit, dát wist hij wel vooruit, nooit zouden haar ouders, al wilde zijzelf ook, uit liefde voor hem, in alles toestemmen, hun toestemming onder zulke omstandigheden geven...
Maar 't moest, omdat het niet anders meer kon, en rotsvast was nu zijn besluit genomen. Hij ging er het ganse geluk van zijn leven aan wagen, gelijk een speler, die alles waagt wat hij bezit, op één enkele kaart. Hij zou haar nu schrijven wat hij nooit de moed had haar te zeggen, haar in een wanhoopskreet van smart en liefde alles schrijven wat hij sinds zolang geleden en gestreden had, haar eindelijk zeggen wat nu de onontbeerlijke behoefte van zijn leven was geworden, en haar om vergiffenis smeken dat hij 't nu eerst zegde, met tranen in de ogen smeken dat zij hem haten zou indien zij wilde, maar dat zij hem niet zou minachten omdat hij eerst nu de pijnlijke moed had gehad haar alles te bekennen.
Hij was in de buurt van een buitenplekje gekomen, dichtbij de oever van een ronde vijver, waarin pas nieuwgebouwde villa's en chaletjes met popperige tuintjes zich op een achtergrond van hoge, bruine beuken schel weerspiegelden. Een
| |
| |
hotelletje was er nog open, met enkele bezoekers op het hoog terras, die er van 't heerlijk najaarsweer genoten.
Hij trad er binnen, ging zitten aan een eenzaam tafeltje, bestelde iets te drinken, vroeg om pen en inkt. En dadelijk begon hij die brief te schrijven, waarvan de woorden zijn hart verscheurden en zijn hersens deden branden.
Tranen rolden onbedwingbaar over zijn hand en vlekten het papier waarop hij haar zijn lange foltering vertelde. De lijdenswoorden kwamen koortsachtig gejaagd, als trillingen van wanhoop en van liefde, wanordelijk uit zijn pen geschokt. Hij kon zijn eigen schrift soms niet meer lezen; hij moest zijn hand en geest bedwingen, krampachtig op zijn lippen bijtend, om het toch duidelijk en waardig-zacht genoeg te zeggen. En telkens weer ook moest hij haar smeken dat zij hem toch niet verkeerd begrijpen zou, dat zij vooral begrijpen zou welk een hoge en nobele liefde hem tot dat schrijven had gebracht.
Zij was zijn hoogste, puurste ideaal, zó hoog, zó puur, dat hij het nooit anders kon bereiken, dan in 't hoge, pure leven dat hem door zijn hart en zijn geweten als een onschendbaar hoge plicht werd opgelegd. Het was zijn noodlot, de essentie van zijn opperste wezen, die het zo wilde. Hij moest leven voor en met de nederigen van de wereld, zijn leven moest een voorbeeld worden, de spiegel van zijn ziel, het ware en handtastelijke beeld van zijn nobelste gevoelens. Hij kon een vrouw beminnen, aanbidden, hij kon sterven van lief de voor een vrouw die deze grondbeginselen van zijn leven niet begrijpen en niet delen kon, maar hij mocht zijn leven aan het hare niet verbinden. Eerst dan als zij uit volle, eigen overtuiging, zonder raad of dwang van hem noch van iemand, haar eigen geweten zou hebben gevoeld zoals hij 't zijne voelde; eerst dan als zij met zekerheid geloven zou dat zijn levensopvatting de enige waardige en ware was, eerst en alleen dan kon ze, dwars alle hinderpalen, haar leven met het zijne verenigen. Dan waren er geen hinderpalen meer, dan had zij met niets meer af te rekenen: noch met de tegenkanting van haar ouders, noch met de invloed van vrienden, noch met de wereldse opinie. Dan was ze vrij en zelfstandig; dan had ze slechts te volgen, blindelings en on- | |
| |
wankelbaar, wat zij ook als háár levensbaan erkend zou hebben. Hun liefde eiste deze overweldigende vuurproef. Zij zou er wellicht in omkomen, omdat ze niet krachtig genoeg was, omdat zij niet de sterkste was; maar kon ze toch, ondanks alles zegepralen, o, dan,... dan,... dan zouden zij de menselijk mogelijke maat van aards geluk bereikt hebben! Hij eindigde zijn brief en tekende, herlas hem nog eens, doodsbleek, de ogen koortsig glinsterend, met bevende lippen.
Ja, dát was wel wat hij zolang had willen en niet durven zeggen. Het was spontaan uit hem gesproten, spontaan en onbedwingbaar opgeweld uit de diepste, waarste, nobelste bronnen van zijn ziel. Er was geen woord aan toe te voegen, geen woord aan te veranderen! Hij vouwde de brief toe, sloot hem in 't couvert en zegelde dat haastig dicht, als had hij gevreesd dat de diepe, ware essentie ervan kon verloren gaan indien hij langer open bleef.
Toen riep hij de kelner, betaalde, en keerde met vastberaden stap naar Brussel terug.
Hij aarzelde even of hij de brief in een bus zou werpen, of hem door-een afzonderlijke boodschapper laten bezorgen. Neen,... liever niet met de post. Zij kon hem wellicht te laat ontvangen en de ganse avond angstig op hem wachten. Hij liep naar zijn kamers, raadpleegde 't spoorboekje, merkte dat hij maar pas anderhalf uur meer had vóór het vertrek van de trein die hem weer naar Vannelaar zou brengen. In allerhaast pakte hij in: zijn kleren, zijn boeken, alles wat hij daar enkele weken vroeger, zonder liefde om zich te vestigen, had meegebracht. En toen hij daarmee klaar was ging hij aan zijn schrijftafel zitten, en in een briefje van enkele regels zond hij zijn ontslag als volksvertegenwoordiger aan de voorzitter van de Tweede Kamer, als voorwendsel daartoe redenen van particuliere aard inroepend.
't Was 7 uur. Om 7.40 ging de trein. Hij schelde om de juffrouw van het huis, en kondigde haar zijn gedwongen, onmiddellijk vertrek aan. Zonder op de verbaasde uitroepingen van de juffrouw te antwoorden, en na haar de verzekering te hebben gegeven dat het volstrekt niet was uit ontevredenheid dat hij vertrok, betaalde hij zijn rekening
| |
| |
gaf haar verlof terstond zijn kamer weer te huur te hangen, vroeg haar of zij voor hem een rijtuig en een boodschapper wilde bestellen.
Hoofdschuddend trok de juffrouw zich terug, en enkele minuten later stond het rijtuig met de witkiel voor de deur. Zodra de koffers en valiezen waren opgeladen nam Robert met een vlugge handdruk afscheid van de verblufte juffrouw, en gaf aan de boodschapper de brief voor Ghislaine, met last hem onmiddellijk aan het adres te bezorgen.
De man groette en vertrok. Robert voelde iets-duizeligs over hem komen terwijl hij de witkiel, half rennend, om de hoek van de straat zag verdwijnen.
- A la gare, m'sieu? vroeg de koetsier, half achteroverhellend omgekeerd op de bok, de gespannen leidsels in de linkerhand, de zweep in de rechter.
- Oui, à la gare.
Robert zakte met flauwe benen op de kussens van het rijtuig, dat dadelijk onder zweepgeklap in de drukte van de straat en 't geweld van de foule verdween.
|
|